ECLI:NL:CRVB:2017:645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
16/3149 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen exploitatie van een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 13 februari 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van meldingen over een hennepkwekerij in haar woning, heeft de politie op 5 februari 2013 een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas heeft daarop besloten de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat zij had verzwegen dat zij inkomsten had kunnen verwerven uit de hennepkwekerij.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en dat zij geen voordeel heeft ondervonden. De Raad overweegt dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning van appellante een omstandigheid is die zij had moeten melden aan het college. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft aangenomen dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, ongeacht de vrijspraak door de strafrechter voor het opzettelijk schenden van deze verplichting.

De Raad bevestigt dat het college op basis van de onderzoeksresultaten en de bevindingen van de politie en het rapport van 5 september 2014, terecht heeft geconcludeerd dat de bijstand van appellante over de te beoordelen periode moest worden ingetrokken en dat de kosten van bijstand moesten worden teruggevorderd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.3149 PW

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 april 2016, 15/8240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Namens appellante is
mr. Hostmann verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 februari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van twee meldingen bij het college onderscheidenlijk de politie in januari 2013 over de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van appellante, heeft de politie Team Haaglanden (politie) op 5 februari 2013 in de toenmalige portiekflatwoning van appellante aan [adres 1] te [woonplaats] (woning) in een slaapkamer een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit een groeitent met daarin
79 hennepplanten van ongeveer een week oud. Naast de planten heeft de politie 0,5 kilo gedroogde hennep, drie transformatoren, drie assimilatielampen, twee tijdschakelaars, een koolstoffilter en een droogrek aangetroffen.
1.3.
Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur appellante op
21 februari 2013 gehoord en heeft hij onder andere kennisgenomen van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 5 september 2014. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van september 2014.
1.4.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 15 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2012 tot 5 februari 2013 (te beoordelen periode) in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van
€ 11.542,21 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij inkomsten heeft verworven of zou hebben kunnen verwerven met de exploitatie van een hennepkwekerij in haar woning, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft - samengevat - aangevoerd dat zij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd noch enig voordeel daarvan heeft ondervonden. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij door de strafrechter is vrijgesproken van het opzettelijk schenden van de inlichtingenverplichting. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college ten onrechte 1 april 2012 heeft aangemerkt als aanvang van de exploitatie. De hennepkwekerij was net opgestart en het betrof een eerste kweek. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante aangevoerd dat in de kwekerij tweedehands spullen zijn gebruikt en erop gewezen dat op 11 januari 2013 een meteropnemer van Ista Nederland BV in haar woning is geweest, die geen bijzonderheden heeft vermeld op het door hem ingevulde opnameformulier.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de woning van appellante op 5 februari 2013 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de exploitatie van een hennepkwekerij in de woning van betrokkene een omstandigheid is waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat hij daarvan het bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5094). Dat appellante door de strafrechter is vrijgesproken van het ten laste gelegde dat zij opzettelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden (artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht), doet daar niet aan af. Artikel 17 van de WWB bevat een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet, anders dan in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht, geen rol speelt. Dat betekent dat slechts moet worden beoordeeld of appellante het college had moeten melden dat in haar woning een in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig was en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hier is overwogen, het geval. Overigens is appellante wel strafrechtelijk veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder b en c, van de Opiumwet.
4.2.
Het feit dat in een door betrokkene gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet steeds rekening worden gehouden met inkomsten.
4.3.
Appellante is er niet in geslaagd met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en dat zij geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen. De ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de ontnemingsvordering door de strafrechter onbesproken is gelaten dan wel niet in behandeling is genomen, leidt niet tot een ander oordeel. De bestuursrechter gaat uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Bovendien is in dit geval niet duidelijk op grond waarvan de strafrechter de ontnemingsvordering onbesproken heeft gelaten dan wel niet in behandeling heeft genomen.
4.4.
Het college kon er voorts vanuit gaan dat de hennepkwekerij vanaf 1 april 2012 werd geëxploiteerd. Voor dit oordeel is van belang dat het college zich daarbij heeft gebaseerd op het rapport van 5 september 2014, waarin is vermeld dat, uitgaande van een kweekcyclus van tien weken, in de woning van appellante vier hennepoogsten hebben plaatsgevonden. Daarbij is in aanmerking genomen dat gedroogde resten van hennepplanten in de stofzuiger en in de woonkamer zijn aangetroffen, dat op het knipschaartje hennepresten zijn aangetroffen, dat veel stof op de kappen van de lampen lag en dat de bewoner van [adres 2] heeft verklaard dat hij sinds 2008 een geur van verse hennep rond de woning van [adres 1] heeft geroken. Voorts is van belang dat het college uit gegevens van Stedin Netbeheer B.V. is gebleken dat het elektraverbruik van appellante sinds twee jaar 8.000 kwh per jaar is, wat uitzonderlijk hoog is voor een eenpersoonshuishouden.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor een ander oordeel. Appellante heeft haar stelling dat gebruik is gemaakt van tweedehands spullen voor de hennepkwekerij niet onderbouwd. Deze stelling biedt bovendien geen verklaring voor de hennepresten in de stofzuiger en de woonkamer en de hoogte van het stroomverbruik. De omstandigheid dat een meteropnemer van Ista Nederland BV die op 11 januari 2013 in de woning is geweest geen bijzonderheden op het opnameformulier heeft vermeld, vormt evenmin reden om anders te oordelen. Ook indien, zoals appellante betoogt, zou moeten worden aangenomen dat de meteropnemer op 11 januari 2013 geen hennepkwekerij heeft waargenomen, doet dit niet af aan de in 4.4 vermelde bevindingen waaruit blijkt dat reeds langer een hennepkwekerij in de woning was. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding de desbetreffende meteropnemer als getuige op te roepen.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden de bijstand van appellante over de te beoordelen periode in te trekken. Daaruit volgt dat het college tevens gehouden was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Evenmin als in bezwaar en beroep heeft appellante in hoger beroep gronden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de berekening en de hoogte van het bedrag van de terugvordering onjuist zijn.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD