ECLI:NL:CRVB:2023:1777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
21/2333 WLZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag meerzorg en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor meerzorg door het zorgkantoor DSW B.V. De appellant, die een indicatie heeft voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg, had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen. De aanvraag voor meerzorg werd afgewezen door het zorgkantoor, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het zorgkantoor, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De appellant ging in hoger beroep, waarbij het zorgkantoor zijn standpunt over de noodzaak van meerzorg heeft verlaten en heeft aangegeven dat nader onderzoek nodig is. De Raad onderschrijft deze noodzaak en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan de appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn en worden proceskosten vergoed. De Raad bepaalt dat het zorgkantoor opnieuw op het bezwaar van de appellant moet beslissen, waarbij beroep tegen dit besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld.

Uitspraak

21.2333 WLZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2021, 18/5779 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorgkantoor DSW B.V. (zorgkantoor)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 augustus 2023
Zitting hebben: B.J. van de Griend als voorzitter, A. van Gijzen en K.H. Sanders, als leden.
Griffier: C.K. Teunissen.
Ter zitting zijn verschenen: appellant, bijgestaan door mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, advocaat, E. van Velzen, de moeder van appellant, [zorgverlener 1] en [zorgverlener 2] , zorgverleners van appellant. Namens het zorgkantoor zijn verschenen mr. J. van der Meer, advocaat, en D. Wolbers.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • draagt het zorgkantoor op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van het hoger beroep van € 134,- aan appellant terugbetaalt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellant, geboren in 1988, heeft een indicatie van het CIZ voor zorg. De indicatie berustte voorheen op het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en nadien op het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg, voor zorgprofiel GGZ-B Beveiligd voortgezet verblijf vanwege extreme gedragsproblematiek met zeer intensieve begeleiding. Het zorgkantoor heeft appellant voor de realisering van deze zorg voor verschillende opvolgende jaren een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Namens appellant is bij het zorgkantoor een aanvraag ingediend voor meerzorg. Het zorgkantoor heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 1 februari 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 juli 2018 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het zorgkantoor veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant van € 1.500,- vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen en het zorgkantoor veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar en beroep.
3. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat het huidige pgb-aanbod toereikend is.
4.1.
Het hoger beroep slaagt. Ter zitting is gebleken dat het zorgkantoor het standpunt dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, te weten dat vaststaat dat geen meerzorg nodig is, heeft verlaten. Volgens het zorgkantoor is nader onderzoek nodig om de aard en omvang van de benodigde zorg vast te stellen. De Raad onderschrijft dit standpunt. Anders dan appellant meent, biedt de beschikbare informatie niet nu al voldoende duidelijkheid over de aard en omvang van de benodigde zorg, zodat het niet mogelijk is voor de Raad om zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten en dat het zorgkantoor met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Tegen dit besluit kan alleen beroep bij de Raad worden ingesteld.
4.2.
Appellant heeft verder verzocht om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gelet op de procedure in hoger beroep.
4.3.
De eerste vraag is of de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de door de rechtbank vastgestelde start van de redelijke termijn op 23 februari 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zeven maanden verstreken. Dat zou betekenen dat appellant aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van 4 x € 500,- = € 2.000,-. Omdat hij in verband met overschrijding van de redelijke termijn in beroep al een bedrag toegewezen heeft gekregen van € 1.500,- bestaat in hoger beroep aanleiding een aanvullende schadevergoeding toe te kennen van € 500,- ten laste van de Staat.
4.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 418,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5).
4.6.
Aanleiding bestaat om het zorgkantoor te veroordelen in de overige proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
(getekend) C.K. Teunissen (getekend) B.J. van de Griend