ECLI:NL:CRVB:2023:1770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/1800 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht door appellant met betrekking tot inkomsten uit arbeid en de gevolgen voor de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 2010 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit arbeid als chauffeur bij verschillende werkgevers. Het UWV heeft appellant op 4 november 2020 geïnformeerd over het voornemen tot oplegging van een boete wegens het niet volledig doorgeven van zijn werkzaamheden. Bij besluit van 24 november 2020 heeft het UWV de WAO-uitkering van appellant herberekend en een bedrag van € 17.546,84 teruggevorderd, alsook een boete van € 1.754,68 opgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte sneller uitspraak heeft gedaan dan de wettelijke termijn en dat hij de inlichtingenplicht niet heeft overtreden. Hij beroept zich op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hem door een medewerker van het UWV was toegezegd dat zijn werkzaamheden geen gevolgen zouden hebben voor zijn uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en bevestigd dat het UWV terecht de uitkering heeft herberekend en de boete heeft opgelegd. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op de hoogte van zijn uitkering en dat hij deze had moeten melden. De opgelegde boete wordt als evenredig beschouwd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22.1800 WAO

Datum uitspraak: 21 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2022, 21/1616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – door middel van videobellen – plaatsgevonden op
10 augustus 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 2010 een uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Naar aanleiding van informatie uit de polisadministratie heeft het Uwv onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant vanaf september 2016 als buschauffeur heeft gewerkt bij diverse werkgevers. Appellant heeft de inkomsten uit deze werkzaamheden niet gemeld bij het Uwv.
1.3.
Het Uwv heeft appellant op 4 november 2020 in kennis gesteld van het voornemen tot oplegging van een boete wegens het niet volledig doorgeven dat hij heeft gewerkt. Appellant heeft schriftelijk op dit voornemen gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 24 november 2020 (besluit 1) heeft het Uwv met toepassing van
artikel 44 van de WAO de uitkering van appellant vanaf 1 september 2016 opnieuw berekend. Bij dit besluit heeft het Uwv over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2020 een bedrag van € 17.546,84 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij een tweede besluit van 24 november 2020 (besluit 2) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.754,68 wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat hij niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij inkomsten uit werkzaamheden heeft ontvangen vanaf
september 2016.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn inkomsten niet door te geven aan het Uwv. Appellant is er in eerdere besluiten op gewezen dat hij wijzigingen in de inkomsten door moest geven aan het Uwv. Dat geldt ongeacht of de arbeid op therapeutische basis is of niet. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de inkomsten die hij uit deze arbeid verkreeg gevolgen zouden (kunnen) hebben voor de hoogte van zijn uitkering en dat op hem de plicht rustte om het Uwv daarover in te lichten. In geval van twijfel had appellant bij het Uwv kunnen informeren over zijn positie. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat niet is gebleken dat van de kant van het Uwv een toezegging is gedaan dat appellant de werkzaamheden kon verrichten zonder consequenties voor zijn WAO-uitkering. Met betrekking tot de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat de opgelegde boete proportioneel is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte binnen vier weken uitspraak heeft gedaan in plaats van binnen zes weken. Verder heeft appellant herhaald dat hij de inlichtingenplicht niet heeft overtreden. Appellant heeft gesteld dat hij vanaf 2016 op arbeidstherapeutische basis is gaan werken om zijn PTSS klachten te stabiliseren en om onder de mensen te komen. Appellant beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft in 2019 contact gehad met een medewerker van het Uwv. Zij heeft toegezegd dat de werkzaamheden geen consequenties zouden hebben voor de hoogte van zijn WAO-uitkering. Appellant is dan ook van mening dat de terugvordering en de opgelegde boete onterecht zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
4.1.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.1.3.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is onder andere degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
4.1.4.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO, legt het Uwv een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen bedoeld in artikel 80. In het tweede lid is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 80 van de WAO, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het Uwv de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2020 terecht heeft herberekend en een bedrag van € 17.546,84 (bruto) heeft teruggevorderd omdat appellant inkomsten uit werkzaamheden heeft ontvangen vanaf september 2016. Verder ligt ter beoordeling voor of het Uwv terecht een boete van € 1.754,68 (10% van het benadelingsbedrag) heeft opgelegd op grond van schending van de inlichtingenplicht door het niet melden aan het Uwv van de inkomsten die hij heeft ontvangen.
4.3.
Over de termijn waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, wordt vooropgesteld dat de rechtbank ter zitting heeft aangekondigd dat over vier weken uitspraak wordt gedaan en de uitspraak ook op die datum, 18 mei 2022, is gedaan. Anders dan appellant veronderstelt, volgt uit artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet dat de rechter na sluiting van het onderzoek zes weken moet wachten met het doen van uitspraak. De rechter mag ook eerder uitspraak doen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij zijn inkomsten als chauffeur niet heeft gemeld bij het Uwv, wordt onderschreven. Appellant is vanaf september 2016 in diverse periodes voor verschillende werkgevers werkzaam geweest als chauffeur en heeft uit die werkzaamheden inkomsten verworven. Het inkomen dat appellant met zijn werkzaamheden verdiende is relevant voor de hoogte van zijn WAO-uitkering en dat had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Appellant heeft deze inkomsten niet gemeld bij het Uwv, terwijl hij dat wel had moeten doen.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat van de kant van het Uwv is toegezegd dat zijn werkzaamheden geen consequenties zouden hebben voor de hoogte van zijn uitkering. Op 26 september 2016 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat hij op arbeidstherapeutische basis aan het werk is gegaan. Hij heeft daarbij geen melding gemaakt van inkomsten. Hierop heeft het Uwv in een brief van 30 september 2016 aan appellant laten weten dat dit onbetaalde werk geen gevolgen heeft voor de hoogte van zijn WAO-uitkering. Nu deze brief alleen gaat over onbetaald werk, heeft appellant daaruit niet kunnen of mogen afleiden dat hij inkomsten uit deze werkzaamheden niet hoefde te melden.
4.6.
Ook uit het contact dat appellant in september 2019 met het Uwv heeft gehad is niet gebleken van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke uitlating door of namens het Uwv waaruit appellant mocht afleiden dat inkomsten niet hoefde te worden gemeld. Uit de gegevens van het klantencontactcentrum van het Uwv blijkt dat appellant op 6 september 2019 opnieuw het Uwv heeft bericht dat hij op arbeidstherapeutische basis wil gaan werken als chauffeur en dat hij heeft gevraagd of dit werk consequenties heeft voor zijn uitkering. Op 10 september 2019 heeft een medewerkster van het klantencontactcentrum gereageerd op het bericht van appellant en hem gevraagd om bijverdiensten door middel van het wijzigingenformulier aan het Uwv door te geven. Dat heeft appellant niet gedaan.
4.7.
Appellant verwijt het Uwv dat het Uwv geen nader onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van zijn meldingen in 2016 en 2019 dat hij onbetaald arbeidstherapeutisch werk ging doen. Volgens appellant heeft een medewerkster hem in september 2019 telefonisch laten weten dat het Uwv na zes maanden contact met hem zou opnemen. Dat is niet gebeurd. Uit de informatie van het klantencontactcentrum blijkt echter niet dat het Uwv heeft toegezegd na zes maanden contact op te nemen. Los daarvan heeft het Uwv appellant voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij zijn inkomsten moest opgeven.
4.8.
De conclusie is dat het Uwv was gehouden toepassing te geven aan
artikel 44 van de WAO en de inkomsten over de periode van 1 september 2016 tot en met
31 augustus 2020 te korten op de WAO-uitkering. Daarnaast was het Uwv gehouden op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO tot terugvordering over te gaan.
4.9.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten. Dat kan hem worden verweten. Gelet op alle omstandigheden van dit geval is de aan appellant opgelegde boete evenredig.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten