In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 2010 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit arbeid als chauffeur bij verschillende werkgevers. Het UWV heeft appellant op 4 november 2020 geïnformeerd over het voornemen tot oplegging van een boete wegens het niet volledig doorgeven van zijn werkzaamheden. Bij besluit van 24 november 2020 heeft het UWV de WAO-uitkering van appellant herberekend en een bedrag van € 17.546,84 teruggevorderd, alsook een boete van € 1.754,68 opgelegd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte sneller uitspraak heeft gedaan dan de wettelijke termijn en dat hij de inlichtingenplicht niet heeft overtreden. Hij beroept zich op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hem door een medewerker van het UWV was toegezegd dat zijn werkzaamheden geen gevolgen zouden hebben voor zijn uitkering.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en bevestigd dat het UWV terecht de uitkering heeft herberekend en de boete heeft opgelegd. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op de hoogte van zijn uitkering en dat hij deze had moeten melden. De opgelegde boete wordt als evenredig beschouwd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.