ECLI:NL:CRVB:2023:1768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/1537 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de in mindering gebrachte pensioeninkomsten op de WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het Uwv de pensioeninkomsten van appellant terecht in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering per 1 januari 2020. Appellant, die sinds 1 juni 2019 pensioeninkomsten ontvangt, betwistte de beslissing van het Uwv en stelde dat zijn situatie onder de uitzonderingen van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten valt. De Raad oordeelde echter dat de pensioeninkomsten niet eerder zijn ingegaan dan het dienstverband waaruit appellant werkloos is geworden en dat er geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan per 1 januari 2020. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de pensioeninkomsten in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering, aangezien het recht op WW-uitkering per 1 januari 2020 is herleefd onder dezelfde voorwaarden, waarbij de pensioeninkomsten in mindering worden gebracht. Appellant kreeg geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1537 WW
Datum uitspraak: 21 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 april 2022, 21/2360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 maart 2021 heeft het Uwv besloten dat de pensioeninkomsten van appellant in mindering worden gebracht op zijn uitkering op grond van de
Werkloosheidswet (WW) per 1 januari 2020. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 30 juli 2021 (bestreden besluit) bij de korting van de pensioeninkomsten op de WW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 augustus 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv per 1 januari 2020 de pensioeninkomsten van appellant terecht in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Appellant stelt dat zijn situatie valt onder (één van) de uitzonderingen, zoals genoemd in
artikel 3:5, zevende lid en achtste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Volgens appellant zijn de pensioeninkomsten eerder ingegaan dan het dienstverband waaruit hij werkloos is geworden. Ook zijn de pensioeninkomsten naar mening van appellant op twee WW-uitkeringen in mindering gebracht. De Raad volgt deze standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de pensioeninkomsten in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering per 1 januari 2020.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is op basis van een uitzendovereenkomst (fase A) met
[uitzendbureau B.V.]. ([uitzendbureau B.V.]) werkzaam geweest van 16 oktober 2017 tot en met 2 juni 2019. Aansluitend, van 3 juni 2019 tot 1 januari 2020, is appellant werkzaam geweest op basis van een detacheringsovereenkomst met [uitzendbureau B.V.].
1.2.
Appellant ontvangt sinds 1 juni 2019 inkomsten uit (pre)ouderdomspensioen van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de [Stichting] ([Stichting]) en van
[naam pensioenfonds] ([naam pensioenfonds]).
1.3.
Wegens een bedrijfssluiting van de opdrachtgever waar appellant werkzaam was, heeft hij op 5 augustus 2019 bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de WW. Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft het Uwv appellant per 29 juli 2019 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het Uwv besloten dat de pensioeninkomsten die appellant per 1 juni 2019 ontvangt van [Stichting] en [naam pensioenfonds] maandelijks in mindering worden gebracht op zijn WW-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 april 2020 heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
1.5.
Het Uwv heeft per 1 september 2019 de WW-uitkering van appellant beëindigd omdat zijn inkomen hoger is dan 87,5% van het WW-maandloon. Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant herleeft per 1 januari 2020.
1.6.
Bij besluit van 25 maart 2021 heeft het Uwv besloten dat de pensioeninkomsten van appellant in mindering worden gebracht op de WW-uitkering die per 1 januari 2020 is herleefd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de pensioeninkomsten van appellant terecht in mindering zijn gebracht op de WW-uitkering per 1 januari 2020. Aan appellant is per 29 juli 2019 een
WW-uitkering toegekend waarop de pensioeninkomsten in mindering zijn gebracht. Deze WW-uitkering is per 1 september 2019 beëindigd omdat appellant weer is gaan werken. Appellant is vervolgens per 1 januari 2020 niet in aanmerking gebracht voor een nieuwe WW-uitkering omdat hij vanaf 1 september 2019 niet gedurende 26 kalenderweken arbeid heeft verricht. Dit betekent dat de WW-uitkering van appellant per 1 januari 2020 is herleefd onder dezelfde voorwaarden, waarbij de pensioeninkomsten dus in mindering worden gebracht. Omdat de WW-uitkering is herleefd en geen sprake is van een nieuwe
WW-uitkering, is geen sprake van het in mindering brengen van de pensioeninkomsten op een volgende WW-uitkering. De uitzondering van artikel 3:5, achtste lid, van het AIB is daarom niet van toepassing op appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van
20 augustus 2019 in rechte onaantastbaar is geworden, zodat dit tussen partijen vaststaat. Nadat voor appellant per 29 juli 2019 een recht op WW-uitkering is ontstaan, is appellant op
1 september 2019 weer gaan werken tot 1 januari 2020. De omvang (lees: duur) van het dienstverband van appellant tussen 1 september 2019 en 1 januari 2020 op grond van
artikel 17, eerste lid, van de WW is onvoldoende geweest voor het ontstaan van een nieuw recht op WW-uitkering per 1 januari 2020. Zolang appellant niet in 26 kalenderweken arbeid heeft verricht en er daarom geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het oude recht op WW-uitkering op grond van artikel 21 van de WW. Op dit recht worden de pensioeninkomsten in mindering gebracht, zoals is vastgesteld bij besluit van
20 augustus 2019, dat in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv terecht de pensioeninkomsten van appellant in mindering heeft gebracht op het per 1 januari 2020 herleefde recht op WW-uitkering.
De verwijzing van appellant naar de reparatiewet van 1 mei 2018, waarbij het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB is gewijzigd en het achtste lid aan dat artikel is toegevoegd
(Staatsblad 2015, 374), en de brief van 24 februari 2018 van de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (referentie 2018-0000078526) heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Deze stukken zien op volgtijdelijke WW-uitkeringen. Bij volgtijdelijke WW-uitkeringen is sprake van werkloosheid uit verschillende dienstbetrekkingen, die elk recht geven op een WW-uitkering. Die situatie speelt hier niet. In het geval van appellant is sprake van één recht op
WW-uitkering, welk recht na een beëindiging wegens werkhervatting, is herleefd per
1 januari 2020.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte de pensioeninkomsten in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering per 1 januari 2020. Volgens appellant is per
3 juni 2019 een nieuwe dienstbetrekking aangevangen, omdat hij per deze datum een nieuw contract heeft getekend met [uitzendbureau B.V.]. De pensioeninkomsten ontvangt appellant per 1 juni 2019, dus voorafgaand aan deze dienstbetrekking. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat per 1 januari 2020 een nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan en dat er niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, sprake is geweest van herleving van een recht op WW-uitkering per 1 januari 2020. De pensioeninkomsten mogen niet (opnieuw) in mindering worden gebracht op het volgens appellant per 1 januari 2020 ontstane recht op WW-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de pensioeninkomsten in mindering te brengen op de WW-uitkering van appellant per 1 januari 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden in beroep en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het besluit van 20 augustus 2019 waarbij het Uwv heeft besloten dat de pensioeninkomsten van appellant in mindering worden gebracht op zijn per 29 juli 2019 ontstane recht op WW-uitkering, in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van dit besluit, waaronder het in mindering brengen van de pensioeninkomsten, formele rechtskracht hebben gekregen. Daarmee staat vast dat op het recht op WW-uitkering, dat is ontstaan op 29 juli 2019, de pensioeninkomsten in mindering worden gebracht.
4.3.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat per 1 januari 2020 geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan. Appellant heeft in de periode vanaf 1 september 2019 tot 1 januari 2020 minder dan 26 kalenderweken gewerkt. Daardoor is niet voldaan aan de in
artikel 17, eerste lid, van de WW neergelegde voorwaarde voor het ontstaan van een (nieuw) recht op WW-uitkering. Omdat per 1 januari 2020 geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan, is het per 29 juli 2019 ontstane recht op WW-uitkering herleefd per 1 januari 2020. Op dit al bestaande recht op WW-uitkering worden de pensioeninkomsten in mindering gebracht, zoals tussen partijen bij besluit van 20 augustus 2019 al is komen vast te staan. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan wat appellant heeft aangevoerd over
artikel 3:5, zevende en achtste lid, van het AIB.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 15 van de Werkloosheidswet
Met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen heeft de werknemer die werkloos is recht op uitkering.
Artikel 17, lid 1, van de Werkloosheidswet
Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Artikel 17a, lid 2, van de Werkloosheidswet
Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken worden arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Artikel 21, lid 1, van de Werkloosheidswet
Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, c of d, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen, het vierde lid en de op grond van het vijfde lid gestelde regels.
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW worden inkomsten in verband met arbeid in
mindering gebracht op de WW-uitkering. In het tweede lid is bepaald dat bij algemene
maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in
het eerste lid, wordt verstaan. Dat is gebeurd in het Algemeen inkomensbesluit
socialezekerheidswetten (AIB).
Artikel 3:5 van het AIB
(…)
4. Voor de Werkloosheidswet wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
(…)
5. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
(…)
7. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.
8. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend het inkomen dat op grond van de Werkloosheidswet reeds in aanmerking genomen is voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.