Uitspraak
28 april 2022, 21/2360 (aangevallen uitspraak)
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Samenvatting
artikel 3:5, zevende lid en achtste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Volgens appellant zijn de pensioeninkomsten eerder ingegaan dan het dienstverband waaruit hij werkloos is geworden. Ook zijn de pensioeninkomsten naar mening van appellant op twee WW-uitkeringen in mindering gebracht. De Raad volgt deze standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de pensioeninkomsten in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering per 1 januari 2020.
Inleiding
[uitzendbureau B.V.]. ([uitzendbureau B.V.]) werkzaam geweest van 16 oktober 2017 tot en met 2 juni 2019. Aansluitend, van 3 juni 2019 tot 1 januari 2020, is appellant werkzaam geweest op basis van een detacheringsovereenkomst met [uitzendbureau B.V.].
[naam pensioenfonds] ([naam pensioenfonds]).
WW-uitkering toegekend waarop de pensioeninkomsten in mindering zijn gebracht. Deze WW-uitkering is per 1 september 2019 beëindigd omdat appellant weer is gaan werken. Appellant is vervolgens per 1 januari 2020 niet in aanmerking gebracht voor een nieuwe WW-uitkering omdat hij vanaf 1 september 2019 niet gedurende 26 kalenderweken arbeid heeft verricht. Dit betekent dat de WW-uitkering van appellant per 1 januari 2020 is herleefd onder dezelfde voorwaarden, waarbij de pensioeninkomsten dus in mindering worden gebracht. Omdat de WW-uitkering is herleefd en geen sprake is van een nieuwe
WW-uitkering, is geen sprake van het in mindering brengen van de pensioeninkomsten op een volgende WW-uitkering. De uitzondering van artikel 3:5, achtste lid, van het AIB is daarom niet van toepassing op appellant.
20 augustus 2019 in rechte onaantastbaar is geworden, zodat dit tussen partijen vaststaat. Nadat voor appellant per 29 juli 2019 een recht op WW-uitkering is ontstaan, is appellant op
1 september 2019 weer gaan werken tot 1 januari 2020. De omvang (lees: duur) van het dienstverband van appellant tussen 1 september 2019 en 1 januari 2020 op grond van
artikel 17, eerste lid, van de WW is onvoldoende geweest voor het ontstaan van een nieuw recht op WW-uitkering per 1 januari 2020. Zolang appellant niet in 26 kalenderweken arbeid heeft verricht en er daarom geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het oude recht op WW-uitkering op grond van artikel 21 van de WW. Op dit recht worden de pensioeninkomsten in mindering gebracht, zoals is vastgesteld bij besluit van
20 augustus 2019, dat in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv terecht de pensioeninkomsten van appellant in mindering heeft gebracht op het per 1 januari 2020 herleefde recht op WW-uitkering.
(Staatsblad 2015, 374), en de brief van 24 februari 2018 van de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (referentie 2018-0000078526) heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Deze stukken zien op volgtijdelijke WW-uitkeringen. Bij volgtijdelijke WW-uitkeringen is sprake van werkloosheid uit verschillende dienstbetrekkingen, die elk recht geven op een WW-uitkering. Die situatie speelt hier niet. In het geval van appellant is sprake van één recht op
WW-uitkering, welk recht na een beëindiging wegens werkhervatting, is herleefd per
3 juni 2019 een nieuwe dienstbetrekking aangevangen, omdat hij per deze datum een nieuw contract heeft getekend met [uitzendbureau B.V.]. De pensioeninkomsten ontvangt appellant per 1 juni 2019, dus voorafgaand aan deze dienstbetrekking. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat per 1 januari 2020 een nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan en dat er niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, sprake is geweest van herleving van een recht op WW-uitkering per 1 januari 2020. De pensioeninkomsten mogen niet (opnieuw) in mindering worden gebracht op het volgens appellant per 1 januari 2020 ontstane recht op WW-uitkering.
Het oordeel van de Raad
artikel 17, eerste lid, van de WW neergelegde voorwaarde voor het ontstaan van een (nieuw) recht op WW-uitkering. Omdat per 1 januari 2020 geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan, is het per 29 juli 2019 ontstane recht op WW-uitkering herleefd per 1 januari 2020. Op dit al bestaande recht op WW-uitkering worden de pensioeninkomsten in mindering gebracht, zoals tussen partijen bij besluit van 20 augustus 2019 al is komen vast te staan. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan wat appellant heeft aangevoerd over
artikel 3:5, zevende en achtste lid, van het AIB.