ECLI:NL:CRVB:2023:1766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/682 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomen uit arbeid met Wajong-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de Wajong-uitkering. Appellant ontving een Wajong-uitkering en had daarnaast inkomsten uit arbeid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant te veel voorschotten had ontvangen en vorderde een bedrag van € 1.297,58 terug. Appellant stelde dat het vakantiegeld niet tot het SV-loon gerekend mocht worden en dat hij door de terugvordering in financiële problemen kwam. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de inkomsten uit arbeid van appellant op de juiste wijze had verrekend met de Wajong-uitkering. De Raad bevestigde dat vakantiegeld als loon moet worden aangemerkt en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 september 2020 gegrond en het beroep tegen het besluit van 27 juli 2023 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen.

Uitspraak

22 682 WAJONG

Datum uitspraak: 21 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 januari 2022, 20/5342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs-Genc, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 juli 2023 ingezonden
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs-Genc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft recht op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Hij ontvangt daarnaast inkomsten uit arbeid. In verband daarmee ontvangt hij voorschotten op zijn uitkering en wordt zijn uitkering achteraf definitief vastgesteld. Bij besluit van 20 mei 2019 heeft het Uwv de hoogte van het voorschot van appellant ongewijzigd vastgesteld op € 1.131,- bruto per maand.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2020 (besluit 1) heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 augustus 2019 definitief vastgesteld en bepaald dat hij een bedrag van € 1.297,58 bruto aan te veel ontvangen voorschotten dient terug te betalen. Bij besluit van 31 maart 2020 (besluit 2) heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant over de periode van 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 definitief vastgesteld en bepaald dat hij een bedrag van € 1.577,97 bruto aan te veel ontvangen voorschotten dient terug te betalen.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 2 heeft het Uwv gegrond verklaard en daarbij dit besluit herroepen en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 948,09.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat uit de loonstroken blijkt dat het vakantiegeld maandelijks wordt opgebouwd en uitbetaald. De enkele stelling van appellant dat dit onjuist is, is onvoldoende om dit oordeel te weerleggen. Appellant heeft zijn stelling dat door het Uwv telefonisch aan hem kenbaar is gemaakt dat het vakantiegeld niet tot het SV-loon wordt gerekend, niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft appellant evenmin kunnen vertellen wat er gezegd is, wanneer en door wie. De rechtbank heeft erop gewezen dat het Uwv appellant in beslissingen op het bezwaar uit 2017 en 2018 er al op heeft gewezen dat uit de loonstroken blijkt dat het vakantiegeld elke maand wordt uitbetaald en dit in het
SV-loon verwerkt zit. Evenmin is gebleken dat het Uwv het vakantiegeld in mindering had moeten brengen op het SV-loon. In artikel 2 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling) is bepaald dat onder loon wordt verstaan het loon in de zin van artikel 15 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Vakantiegeld is hierop niet uitgezonderd. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, het Uwv het SV-loon met 8% heeft verhoogd vanwege vakantiegeld. De beroepsgrond dat het Uwv nabetalingen (in een andere maand) ten onrechte als SV-loon heeft aangemerkt slaagt niet, nu op grond van artikel 3:48, tweede lid, van de Wajong het loon wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Het Uwv is terecht uitgegaan van de maanden waarover de werkgever opgave van het loon heeft gedaan. Dat het zoals appellant stelt gaat om vakantiegeld over de extra vergoedingen voor het verrichten van werk op zaterdag is daarvoor niet relevant. Evenmin relevant is de stelling van appellant dat hij door de betaling van de winstdeling in januari 2019 is benadeeld, nu bestreden besluit 1 niet ziet op januari 2019. Het Uwv heeft in bestreden besluit 1 gereageerd op de verwijzing van appellant naar de motie van het lid van de Tweede Kamer Van Brenk en daarbij te kennen gegeven dat de verdiensten dienen te worden verrekend op de wijze zoals dit door de wet- en regelgeving wordt voorgeschreven. Van strijd met het motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
2.2.
Ten aanzien van het beroep van appellant op een dringende reden om van terugvordering af te zien, heeft de rechtbank overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2850), volgt dat dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zich kunnen voordoen als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. Er moet dan wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de orde zijn wil een afwijking van de hoofdregel, dat wat onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd, gerechtvaardigd zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellant in dit verband heeft aangevoerd daarvoor onvoldoende is.
2.3.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het
inkomen uit arbeid van appellant op de juiste wijze heeft verrekend met zijn
Wajong-uitkering.
3.1.
Het Uwv heeft op 27 juli 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij bestreden besluit 1 is ingetrokken en bestreden besluit 2 in de plaats is gekomen van bestreden besluit 1. Het Uwv heeft het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat de terugvordering van
€ 1.297,58 blijft gehandhaafd. Het Uwv heeft het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat hij over de periode van 1 september 2019 tot 1 maart 2020 nog steeds aanspraak heeft op een volledige
Wajong-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit betekent dat de terugvordering van € 1.577,97 komt te vervallen.
3.2.
Appellant is het niet eens met bestreden besluit 2, voor zover het Uwv de terugvordering van € 1.297,58 heeft gehandhaafd. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv de nabetaling in verband met waardering van achterstallige vakantiedagen over vijf jaar ten onrechte als
SV-loon heeft aangemerkt. Doordat de winstdeling in 2019 is uitgekeerd, is appellant ten onrechte benadeeld door het Uwv. Appellant is van mening dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het feit dat de waardering van de vakantiedagen door zijn werkgever is aangepast naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 15 september 2011 in de zaak Williams/British Airways, C-155/10, ECLI:EU:2011:588. Om die reden is er sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn om af te wijken van artikel 3:48 van de Wajong. Appellant heeft voorts aangevoerd dat door het KCC van het Uwv is toegezegd dat het vakantiegeld niet meegerekend zal worden bij de vaststelling van het
SV-loon.
3.3.
Het Uwv heeft ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2 bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
4.2.
Aangezien met bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant, dient dit besluit op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede bij de beoordeling van het hoger beroep te worden betrokken.
4.3.
Artikel 3:48 van de Wajong, ten tijde van belang, bevat een regeling voor het geval een jonggehandicapte inkomen geniet door arbeid te gaan verrichten. Hierin is onder meer bepaald dat die inkomsten worden verrekend met de uitkering en dat de uitkering in zoverre niet wordt betaald. In het tweede lid van artikel 3:48 van de Wajong is bepaald dat bij loon uit dienstbetrekking dit loon wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. In de Regeling is bepaald dat onder loon wordt verstaan het loon in de zin van artikel 15 van de Wfsv. Vakantiegeld is hierop niet uitgezonderd.
4.4.
Niet in geschil is dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 3:48 van de Wajong, zoals deze bepaling luide ten tijde van belang. Ook is niet in geschil dat de (inkomens)gegevens van de Belastingdienst en de polisadministratie juist zijn. Evenmin is de hoogte van het terugvorderingsbedrag in geschil.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.6.
Het beroep van appellant op het in 3.2 genoemde arrest van het Hof van Justitie van 15 september 2011, slaagt niet. In dat arrest heeft het Hof uitgemaakt dat het loon waarop de werknemer tegenover zijn werkgever aanspraak heeft in verband met vakantie in beginsel overeen moet komen met het gebruikelijke loon van de werknemer en gespecificeerd wat tot dit gebruikelijke loon behoort. Door het Uwv is terecht te kennen gegeven dat het uitgangspunt dat een werknemer geen financieel nadeel mag ondervinden van het opnemen van vakantie, niet betekent dat het hiermee samenhangende loon niet mag worden betrokken bij toepassing van artikel 3:48 van de Wajong. Het Uwv heeft op de juiste wijze toepassing gegeven aan deze dwingendrechtelijke bepaling. Er is geen ruimte om hiervan af te wijken. Het beroep van appellant op bijzondere omstandigheden die volgens hem aanleiding zouden moeten vormen om af te wijken van artikel 3:48 van de Wajong slaagt dan ook niet.
4.7.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, slaagt ook niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559). Van een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging van het KCC is in dit geval niet gebleken.
4.8.
Wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten voor rechtsbijstand worden begroot op nihil in bezwaar omdat appellant in die fase geen rechtsbijstand heeft gehad, op € 1.674,- in beroep (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, € 837,- per punt), in totaal € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 september 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2023 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D. Schaap