ECLI:NL:CRVB:2023:1760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
22/3660 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid na intrekking van WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 31 mei 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als glaszetter werkte, heeft na een bedrijfsongeval in 2008 verschillende uitkeringen ontvangen, waaronder een WGA-uitkering die in 2017 werd ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar zijn beroep werd ongegrond verklaard door de rechtbank Midden-Nederland. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig en voldoende gemotiveerd was. De Raad oordeelde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.766,50 bedragen, en het griffierecht van € 186,- diende door het Uwv te worden vergoed.

Uitspraak

22/3660 WIA
Datum uitspraak: 20 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 oktober 2022, 22/1661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 16 juni 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 maart 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 31 mei 2021 geenWIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als glaszetter voor 37,99 uur per week. Op 12 maart 2008 is appellant uitgevallen met fysieke klachten na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 augustus 2010 een WGA-uitkering toegekend en de
WIA-uitkering van appellant per 1 juni 2017 ingetrokken omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is na beroep en hoger beroep [1] in stand gebleven.
1.2.
Nadat appellant zich bij het Uwv heeft gemeld met toegenomen klachten heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juni 2021 geweigerd appellant met ingang van 31 mei 2021 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in de rubriek persoonlijk functioneren van de FML beperkt wordt geacht ten aanzien van hanteren van emotionele problemen van anderen, uiten van eigen gevoelens, omgaan met conflicten, intensieve klantencontacten, contacten met patiënten en hulpbehoevenden, leidinggevende aspecten en dragen van (grote) eindverantwoordelijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet met medische gegevens geobjectiveerd waarom naast de genoemde beperkingen ook een beperking voor samenwerken moet worden aangenomen in verband met zijn stemmingsproblematiek. De rechtbank heeft ook overwogen dat het Uwv voldoende heeft toegelicht in de verstandelijke beperking van appellant geen reden te zien voor een aanvullende beperking op persoonlijk risico. Appellant heeft ook niet met medische gegevens onderbouwd dat hij in verband met medicatiegebruik beperkt moet worden geacht voor het werken met gevaarlijke machines en/of voorwerpen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om op energetische of preventieve gronden een verdergaande urenbeperking aan te nemen, omdat appellant dit niet met medische informatie heeft onderbouwd.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij ten onrechte niet door een verzekeringsarts is onderzocht. Daarnaast handhaaft appellant zijn standpunt dat hij gevaar niet goed kan inschatten omdat hij minder alert is als gevolg van een verstandelijke beperking en de bijwerkingen van Naproxen. Volgens appellant is het gebruik van Naproxen niet bij de medische beoordeling door het Uwv betrokken terwijl uit het dossier blijkt dat die medicatie hem erg suf/slaperig maakt. Appellant is ook nog steeds van mening dat ten onrechte geen beperking is aangenomen voor samenwerken. Appellant begrijpt niet dat hij wel sterk beperkt is geacht voor eigen gevoelens uiten, sterk beperkt is voor omgaan met conflicten en beperkt in het hanteren van emotionele problemen van anderen, maar niet beperkt voor samenwerken (in teamverband). Vanwege zijn stemmingsproblemen die gepaard gaan met problemen in de emotieregulatie- en conflicthantering dient elk contact vermeden te worden, ook in teamverband.
3.2.
Op 15 maart 2023 heeft een spreekuurcontact plaatsgevonden met een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die naar aanleiding daarvan op 16 maart 2023 heeft gerapporteerd. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 31 mei 2021 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.3.
Appellant stelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv
tot op heden nog steeds onzorgvuldig is omdat ook op het spreekuur van 15 maart 2023 geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
Medische beoordeling
5.1.
Zoals de Raad in een uitspraak van 23 juni 2021 [2] heeft overwogen geldt voor situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waar in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden gezien. Zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase heeft een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts niet plaatsgevonden. In de primaire fase heeft een (telefonisch) spreekuurcontact plaatsgevonden met een arts van het Uwv en in de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gesproken tijdens een telefonische hoorzitting. Gelet hierop en op de hiervoor genoemde rechtspraak van de Raad, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen volstaan met een (telefonische) hoorzitting.
5.2.
Op 15 maart 2023 heeft appellant alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Appellant heeft naar het dossier verwezen omdat daarin zijn klachten zijn weergegeven. Hij heeft meegedeeld dat hij sedert een maand rugklachten heeft met uitstraling in zijn been. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat deze klachten buiten beschouwing blijven, omdat zij jaren na de datum in geding zijn ontstaan. Voorts is
appellant psychisch onderzocht en is zijn medicatiegebruik uitgevraagd. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen voor het aanpassen van de conclusie over de medische situatie van appellant op 31 mei 2021.
5.3.
Met het in hoger beroep uitgevoerde onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig geweest. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee niet over voldoende informatie beschikte om de beperkingen van appellant vast te kunnen stellen. Dat er geen lichamelijk onderzoek is verricht, betekent volgens vaste rechtspraak van de Raad [3] nog niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. Het standpunt dat een actueel lichamelijk onderzoek geen aanvullende waarde heeft gezien de informatie die in dit dossier aanwezig is waaronder het uitgebreide huisartsenjournaal en vanwege de rugklachten die na de datum in geding zijn ontstaan, is begrijpelijk en biedt voldoende grond voor het afzien van een lichamelijk onderzoek.
5.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert dan ook geen nieuwe bevindingen op en biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep ook geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 25 februari 2022, 5 augustus 2022 en 16 maart 2023 op inzichtelijke en navolgbare wijze de pijnklachten, de depressieve klachten en de verminderde intellectuele vermogens van appellant besproken. Uit de medische informatie blijkt niet van een andere medische situatie ten tijde als hier van belang dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was ook op de hoogte van het medicijngebruik, waaronder Naproxen. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant in de FML van 28 mei 2021 opgenomen beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
5.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Zoals in 5.1 beschreven kleefde aanvankelijk een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit. Dit zorgvuldigheidsgebrek is in hoger beroep hersteld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een reactie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) in hoger beroep, totaal € 3.766,5‬0. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,5‬0;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M. Korver

Bijlage

Artikel 57 van de Wet WIA
1. Indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand: a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na: 1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of 2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na: 1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of 2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. 2. Het recht op een WGA-uitkering herleeft niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet. 3. Het recht op WGA-uitkering herleeft alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 56 of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. 4. In afwijking van het derde lid geldt de voorwaarde van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid niet indien op de dag waarop het recht op WGA-uitkering is geëindigd omdat een of meer van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i van toepassing waren, de duur van de loongerelateerde uitkering nog niet was verstreken.

Voetnoten

1.Zie uitspraak van de Raad van 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB: 2020:3321.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626.