ECLI:NL:CRVB:2023:1716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
20/2439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op IVA-uitkering versus WGA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Appellante had een WGA-uitkering ontvangen, maar stelde recht te hebben op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet volledig en duurzaam was, ondanks haar psychische klachten. De Raad concludeerde dat er voldoende behandelingsmogelijkheden waren die de functionele mogelijkheden van appellante konden verbeteren. De medische oordelen van de verzekeringsartsen waren inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd, en de Raad bevestigde dat de verbetering van de belastbaarheid van appellante te verwachten was na behandeling met dialectische gedragstherapie (DGT). De Raad oordeelde dat het Uwv in eerdere besluiten onvoldoende had gemotiveerd waarom de arbeidsongeschiktheid niet als duurzaam kon worden aangemerkt, maar dat appellante niet benadeeld was door dit gebrek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

20/2439 WIA
Datum uitspraak: 6 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2020, 18/5991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een nadere toelichting.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Wat aan de zaak vooraf is gegaan
1.1.
Appellante heeft in het verleden zowel in België als in Nederland gewerkt. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich op 10 juli 2012 met psychische klachten ziek gemeld. Het Uwv heeft haar bij besluit van 26 juni 2015 met ingang van 8 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij is bepaald dat zij 100% arbeidsongeschikt is en dat de loongerelateerde WGA-uitkering loopt tot en met 7 juli 2015. De loongerelateerde WGA-uitkering is met ingang van 8 juli 2015 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft na een herbeoordeling in 2017 bij besluit van 17 augustus 2017 vastgesteld dat de uitkering niet wijzigt, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.
De huidige procedure
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 18 april 2018 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 2 mei 2018 als diagnose vermeld een emotionele instabiele / borderline persoonlijkheid, een depressieve episode en artrose/meniscus problematiek linkerknie. Verder heeft de verzekeringsarts vermeld dat sprake is van een scheiding, huisvestingsproblemen en dat er steunende en structurerende gesprekken plaatsvinden als behandeling in plaats van een veranderingsgerichte therapie. Een therapie bij (psychiatrisch centrum) Delta is niet gestart door meerdere crisissituaties in het voorafgaande jaar. Appellante is sterk beperkt in het persoonlijk en/of sociaal functioneren. Gelet op alle ontwikkelingen heeft de arts het reëel geacht om een jaar af te wachten en dan een expertise te doen gericht op de behandelmogelijkheden en prognose.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 mei 2018 vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd 80 tot 100% is.
1.5.
In bezwaar heeft appellante verwezen naar brieven van haar psychiater van 2 maart 2018 en 2 oktober 2018, waaruit volgt dat zij is geïndiceerd voor een behandeling met dialectische gedragstherapie (DGT), maar dat deze behandeling niet is gestart door de psychosociale problematiek. In het kader van de behandeling van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien tijdens de hoorzitting en in een rapport van 3 oktober 2018 vermeld dat er door bepaalde problemen nog geen gepast moment was om met DGT te starten. Deze therapie is ontwikkeld voor mensen met borderlineproblematiek en automutilatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft te kennen de vrees van appellante om weer een behandeling te starten te begrijpen, maar ook dat van deze therapie een beduidende verbetering kan worden verwacht. Appellante behoort tot de doelgroep voor deze behandeling en het gaat om een ‘evidence based’ behandeling die in vergelijking met andere behandelingen een hoge kans heeft op succes. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom de voor appellante aangenomen beperkingen niet duurzaam geacht.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 mei 2018 ongegrond verklaard.
De procedure bij de rechtbank
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om meer aandacht te besteden aan de inhoud van de DGT, de reden waarom deze geschikt is voor appellante en daarbij de diagnoses, borderline en depressie, expliciet te betrekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 oktober 2019 naar voren gebracht dat de doelgroep van DGT wordt gevormd door mensen met ernstige borderlineproblematiek. Het doel is dat patiënten leren zich bewust te worden van de manier waarop ze reageren, denken en voelen en hier effectief mee om te gaan. De focus ligt op problematiek – zoals ook appellante die heeft – op het gebied van relationele problemen, gedrags- en impulscontrole, instabiele identiteit, emotioneel labiel zijn en cognitieve stoornissen. De behandeling zal volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook invloed hebben op de begeleidende depressie, omdat deze het gevolg is van de ontstane problematiek door de borderline persoonlijkheid. Wanneer appellante die problematiek kan hanteren zal de depressieve stemming terugtreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep meent dat deze behandeling bij appellante een verlichting voor haar psychische problematiek zal geven.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er voldoende (therapeutische) behandelingsmogelijkheden bestaan die tot een toename van de functionele mogelijkheden zullen leiden. Omdat pas in beroep een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in vergoeding van de proceskosten.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat nog steeds onvoldoende is gemotiveerd dat er meer dan een geringe kans op verbetering is met DGT. Uit informatie van de behandelend psychiater van 2 maart 2018 volgt dat haar klachten als chronisch worden aangemerkt. Het Uwv heeft bij de beoordeling van het van DGT te verwachten resultaat verzuimd rekening te houden met de ambivalente houding van appellante ten opzichte van dit type behandeling en de redenen van deze ambivalente houding. Daarbij is geen overleg geweest met de behandelaar en is de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten onrechte van uitgegaan dat de oorzaak van de depressie in de borderline ligt. Er is volgens haar geen sprake van een meer dan geringe kans op herstel. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat het Uwv haar met ingang van 5 juni 2019 een IVA-uitkering heeft toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep – een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep dan de eerder bij de zaak betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep – van 19 november 2021, waarin deze arts heeft toegelicht dat DGT een ander soort behandeling is dan de behandeling die appellante eerder heeft gehad en dat daarvan een beter resultaat verwacht kon worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van een verzekeringsarts dat de volledige arbeidsongeschiktheid vanaf
5 juni 2019 duurzaam is, niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de verzekeringsarts nagevraagd op welke informatie hij zijn conclusie over de duurzaamheid heeft gebaseerd. Het blijkt te gaan om een brief van de psycholoog van 2 maart 2018. Anders dan de verzekeringsarts leest de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zo dat de behandelaars geen mogelijkheden meer zien voor behandeling. Uit deze brief blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante nog steeds is geïndiceerd voor DGT, maar dat door psychosociale problemen deze behandeling nog niet is gestart.
Heropening van het onderzoek
4.1.
Het onderzoek in de zaak is na de behandeling op de zitting van 19 mei 2022 heropend om een verzekeringsarts bezwaar en beroep nader te laten toelichten op welke termijn, gerekend vanaf mei 2018, een verbetering van de belastbaarheid van appellante door behandeling met DGT kan worden verwacht.
4.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2022 ingebracht, waarin de arts heeft toegelicht dat DGT een ambulant, gestructureerd en geprotocolleerd behandelprogramma van 48 weken is. De behandeling vindt wekelijks plaats en duurt ongeveer een jaar. Zodra met de behandeling wordt gestart en deze ook wordt afgerond is er een redelijke tot goede verwachting van verbetering in het eerstkomende jaar. Dit betekent dat sprake is van stap 2 van het beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (het beoordelingskader).
Het oordeel van de Raad
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Het gaat in deze procedure om de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante op 3 mei 2018 moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.4.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv het beoordelingskader. Op grond van het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. De Raad heeft in de bij 5.3 genoemde uitspraak overwogen dat het stappenplan niet in strijd komt met een juiste uitleg van artikel 4 van de Wet WIA. Onder stap 2 van het beoordelingskader is opgenomen: “Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.”
5.5.
De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in rapporten van 3 oktober 2018, 16 oktober 2019 en 19 november 2021 uitvoerig toegelicht dat de verwachting is dat behandeling met DGT zal leiden tot verbetering van de belastbaarheid. Zij hebben inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat de DGT anders is dan de eerdere door appellante gevolgde therapieën en dat van deze therapie een goed resultaat verwacht kan worden. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan deze conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep.
5.6.
In het rapport van 10 juni 2022 heeft de (tweede) verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog afdoende toegelicht dat verbetering te verwachten is in het eerstkomende jaar na aanvang van de behandeling (stap 2a van het stappenplan). DGT is een ambulant, gestructureerd en geprotocolleerd behandelprogramma van 48 weken. De behandelperiode middels DGT duurt ongeveer een jaar, dat wil zeggen dat als de behandeling is gestart en deze wordt afgerond er een redelijke tot goede verwachting is dat de verbetering in het eerstkomende jaar zal optreden. Dat betekent voor deze zaak dat indien appellante rond de datum in geding (mei 2018) met de DGT zou starten binnen het jaar een verbetering van de belastbaarheid wordt bereikt (mei 2019).
5.7.
Omdat pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd op welke termijn de verbetering van de belastbaarheid van appellante kon worden verwacht is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.
5.8.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv, in aanvulling op de door de rechtbank uitgesproken veroordeling in de proceskosten in beroep, te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 837,- voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt, in aanvulling op de opdracht van de rechtbank het griffierecht in beroep te vergoeden, bepaald dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 837,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar