ECLI:NL:CRVB:2023:1711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
21/4525 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsstatus van appellante in relatie tot werknemersverzekeringen en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die tot 2013 als zelfstandige in het kappersvak werkte, ontving van 2015 tot 2019 diverse uitkeringen op basis van de Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW). Het Uwv beëindigde haar uitkering op 22 maart 2019, omdat zij volgens hen meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond en trok de eerder toegekende uitkeringen en toeslagen terug, omdat er geen sprake zou zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met haar zonen, bij wie zij in de ondernemingen werkzaam zou zijn geweest. De rechtbank oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat er geen gezagsverhouding bestond, en bevestigde de intrekking van de uitkeringen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en het Uwv. De Raad concludeerde dat appellante niet in staat was om de onjuistheid van de vaststelling van het Uwv aan te tonen, en bevestigde de eerdere uitspraak. De intrekking, beëindiging en terugvordering van de uitkeringen blijft in stand, en appellante krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

21/4525 ZW, 21/4526 ZW
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2021, 20/1119 en 20/4407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met het besluit van 21 februari 2019 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) vanaf 22 maart 2019 beëindigd. Volgens het Uwv is na een zogeheten eerstejaars Ziektewet-beoordeling gebleken dat appellante meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv met het besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Met besluiten van respectievelijk 26 februari 2020, 27 februari 2020, 3 maart 2020 en 4 maart 2020 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkeringen op grond van de ZW, Werkloosheidswet (WW) en Toeslagenwet (TW) over diverse perioden in het tijdvak van 1 oktober 2015 tot en met 21 maart 2019 ingetrokken en de ten onrechte betaalde uitkeringen van appellante teruggevorderd. Volgens het Uwv is uit onderzoek naar voren gekomen dat appellante in deze perioden niet was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Met het besluit van 10 juli 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard. Tijdens het beroep heeft het Uwv namelijk het bestreden besluit 1 gewijzigd door ook aan dat besluit ten grondslag te leggen dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, in dit geval de ZW. De rechtbank heeft vervolgens bestreden besluit 1 vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op 20 juli 2023 op zitting behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ros. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wegens het ontbreken van een gezagsverhouding. Volgens appellante is het Uwv er niet in geslaagd feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat in de relevante perioden geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en haar zonen. Net als de rechtbank volgt de Raad dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Het Uwv heeft daarom de eerder toegekende uitkeringen en toeslagen op grond van de ZW, WW en TW kunnen intrekken, beëindigen en terugvorderen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is tot 2013 als zelfstandige werkzaam geweest in het kappersvak. In de periode van 2015 tot en met 2019 heeft zij diverse malen een WW- of ZW-uitkering ontvangen, aangevuld met een toeslag op grond van de TW. Op 13 februari 2019 heeft het Uwv een melding ontvangen dat appellante vanaf 2013 diverse ondernemingen heeft geopend die op naam staan van haar zonen [naam 1] en [naam 2] . Appellante zou zelf in de ondernemingen werken.
1.2.
Het Uwv heeft daarop een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de
toegekende WW- en ZW-uitkeringen en toeslagen vanwege een vermoeden dat het
dienstverband van appellante met haar zonen een zogeheten fingeerd dienstverband is geweest, omdat geen sprake zou zijn geweest van een gezagsverhouding. Bij dit onderzoek hebben op 25 en 26 november 2019 gesprekken plaatsgevonden met vier (ex-)werknemers en op 28 november 2019 met appellante. Verder zijn onder meer gegevens opgevraagd van de Kamer van Koophandel, is Suwinet geraadpleegd en is een internetonderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is afgesloten op 6 januari 2020. Het Uwv heeft op basis van de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellante en haar zonen, omdat zij niet als werknemer in de ondernemingen van haar zonen aanwezig was, maar als eigenaar/werkgever. Appellante was daardoor niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Deze conclusie heeft geleid tot de besluiten waarbij de eerder toegekende uitkeringen en toeslagen op grond van de WW, ZW en TW zijn ingetrokken, beëindigd en teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen
sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en haar zonen. Het rapport van 6 januari 2020 en de daarin opgenomen getuigenverklaringen van (ex-)werknemers bieden hiervoor voldoende basis.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de in bezwaar door appellante overgelegde getuigenverklaringen van (ex-)werknemers, waarmee zij wil aantonen dat zij net als haar excollega’s werknemer was, geen bewijs opleveren voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat enkelen van deze (ex-)werknemers tegenover bevoegde opsporingsambtenaren van het Uwv een andersluidende getuigenverklaring hebben afgelegd en ondertekend. Uit niets is gebleken dat de getuigen tijdens hun verklaring ten overstaan van de opsporingsambtenaren onder druk zijn gezet om op een bepaalde – voor appellante negatieve wijze – te verklaren. Verder is uit de door appellante zelf overgelegde verklaringen niet af te leiden dat wat zij hebben verklaard tegenover de opsporingsambtenaren van het Uwv onjuist zou zijn. Het Uwv heeft dan ook meer waarde kunnen toekennen aan de verklaringen die tegenover de opsporingsambtenaren zijn afgelegd.
2.3.
De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv de aan appellante verstrekte uitkeringen en toeslagen terecht heeft ingetrokken en beëindigd op de grond dat appellante geen werknemer in de zin van de WW en ZW is geweest. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de rechtbank deze niet heeft besproken. Een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is gesteld noch gebleken.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft zij herhaald dat geen sprake is van een gefingeerd dienstverband en dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de daadwerkelijke situatie in de bedrijven van haar zonen. Het Uwv is op minimale verklaringen afgegaan van (ex-)werknemers en ten onrechte zijn geen verklaringen afgenomen van de werknemers op de werkvloer. Tevens heeft appellante meerdere verklaringen aangeleverd die een ander beeld schetsen dan de verklaringen die bij het Uwv zijn afgelegd. Niet valt in te zien op welke gronden de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld dat de verklaringen die door appellante zijn aangeleverd minder zwaar meewegen dan de verklaringen die bij het Uwv zijn afgelegd. Op de zitting heeft appellante in dit verband nog aangevoerd dat de medewerkers van het Uwv die de verklaringen van de (ex-)werknemers hebben opgenomen onvoldoende geschoold zijn om dit te doen, wat onder meer blijkt uit de vraagstelling aan de (ex-)werknemers, die volgens appellante onvoldoende gespecificeerd was. Volgens appellante had aan de (ex-)werknemers duidelijk moeten worden gemaakt waarom deze vragen werden gesteld. Nu dat niet is gebeurd, zijn volgens appellante onjuiste dan wel onvolledige verklaringen afgelegd ten overstaan van de medewerkers van het Uwv.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking en beëindiging van de aan appellante verstrekte uitkeringen en toeslagen in stand heeft gelaten. Dat gebeurt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd.
4.2.
Bij besluiten tot herziening en terugvordering van WW- en ZW-uitkeringen en toeslagen zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren [1] . Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en haar zonen. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking als hiervoor vermeld heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn, zoals appellante ter zitting heeft bevestigd, in essentie een herhaling van wat zij in beroep tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. Geoordeeld wordt dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellante en de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen en toeslagen zorgvuldig en toereikend is geweest. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gegevens ingebracht, zodat geen aanleiding bestaat om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
4.4.
Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Uit de verklaringen die onderdeel uitmaken van het rapport van 6 januari 2020, blijkt dat de betreffende medewerkers van het Uwv zich aan de (ex-)werknemers hebben gelegitimeerd als themaonderzoeker van het Uwv en dat
voorafgaand aan de gesprekken is meegedeeld dat het Uwv een bestuursrechtelijk onderzoek heeft ingesteld, gericht op de vraag wie de eigenaar was van de ondernemingen van [naam 1] en [naam 2] . Daarbij is aan hen ook meegedeeld dat zij zijn benaderd als getuige vanwege een dienstverband in het verleden bij die ondernemingen, waardoor zij mogelijk vragen kunnen en willen beantwoorden met betrekking tot deze ondernemingen. Uit de vragenlijst blijkt verder dat aan de getuigen open vragen zijn gesteld met betrekking tot appellante. Zo is onder meer steeds de vraag gesteld of de (ex-)werknemers appellante kennen, en zo ja, of zij daarover meer kunnen vertellen. Uit de antwoorden komt steeds naar voren dat appellante werd gezien als de eigenaar van de betreffende ondernemingen. Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, kan hieruit niet worden afgeleid dat door deze wijze van bevraging onjuiste of onvolledige verklaringen zijn afgelegd. Daar staat tegenover dat de door appellante overgelegde verklaringen van deels dezelfde (ex-)werknemers alle eenzelfde opzet kennen, waardoor het niet aannemelijk is dat deze verklaringen door de (ex-)werknemers geheel naar eigen inzicht zijn opgesteld. Bovendien wordt in een aantal daarvan in vrijwel gelijkluidende teksten verklaard dat appellante haar zonen hielp met het runnen van de zaak, wat juist lijkt te duiden op het ontbreken van een gezagsverhouding.
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt in beginsel een grote waarde toegekend aan de processen-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van die opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend. Wat in 4.4 is overwogen, geeft geen reden om daar in dit geval anders over te oordelen. Voor zover al aanleiding zou bestaan om aan de door appellante overgelegde verklaringen eenzelfde waarde toe te kennen, schetsen deze niet in de mate die appellante heeft betoogd een ander beeld, maar wordt in die verklaringen eerder steun gevonden voor de bevindingen uit de verklaringen die ten overstaan van de medewerkers van het Uwv zijn afgelegd. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat het Uwv in voldoende mate feiten heeft aangedragen die aannemelijk maken dat in de relevante perioden geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat een gezagsverhouding ontbrak en dat appellante er niet in is geslaagd om de onjuistheid van dat uitgangspunt aannemelijk te maken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, beëindiging en terugvordering van de ten onrechte uitgekeerde WW- en ZWuitkeringen en toeslagen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.