ECLI:NL:CRVB:2023:1711
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verzekeringsstatus van appellante in relatie tot werknemersverzekeringen en privaatrechtelijke dienstbetrekking
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die tot 2013 als zelfstandige in het kappersvak werkte, ontving van 2015 tot 2019 diverse uitkeringen op basis van de Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW). Het Uwv beëindigde haar uitkering op 22 maart 2019, omdat zij volgens hen meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond en trok de eerder toegekende uitkeringen en toeslagen terug, omdat er geen sprake zou zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met haar zonen, bij wie zij in de ondernemingen werkzaam zou zijn geweest. De rechtbank oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat er geen gezagsverhouding bestond, en bevestigde de intrekking van de uitkeringen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en het Uwv. De Raad concludeerde dat appellante niet in staat was om de onjuistheid van de vaststelling van het Uwv aan te tonen, en bevestigde de eerdere uitspraak. De intrekking, beëindiging en terugvordering van de uitkeringen blijft in stand, en appellante krijgt geen proceskostenvergoeding.