ECLI:NL:CRVB:2023:171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
21 / 1126 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 28 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn inlichtingenverplichting geschonden door belangrijke financiële informatie niet te verstrekken. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsrecht en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand met ingang van 19 februari 2019 rechtmatig was, omdat de appellant niet had gereageerd op verzoeken om informatie en geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het opschortingsbesluit. De rechtbank had de eerdere besluiten van het college in stand gelaten, maar de Raad vernietigde het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 28 januari 2012 tot en met 2 oktober 2013, omdat het college erkende dat hiervoor geen grondslag aanwezig was. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand, waarbij het college rekening moet houden met de vernietigde besluiten.

Uitspraak

21/1126 PW, 21/1127 PW, 21/1128 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2021, 19/2116, 19/3293, 20/578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Namens appellant is mr. Van Asten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Berkel.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.2.
Appellant ontving sinds 28 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond
van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Naar aanleiding van een politiesignaal dat appellant ‘niet meer in zijn buurt werd
gezien en/of met koffers was vertrokken’, heeft het college appellant bij brief van 15 februari 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 19 februari 2019 en hem verzocht daarbij afschriften van zijn bank- en spaarrekeningen vanaf 1 december 2018 en een geldig identiteitsbewijs in te leveren. Appellant heeft geen stukken ingeleverd en is niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid,
van de PW het recht op bijstand van appellant met ingang van 19 februari 2019 opgeschort. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, hem uitgenodigd voor een gesprek op 22 februari 2019 en hem verzocht uiterlijk op die dag de eerder gevraagde bankafschriften en het identiteitsbewijs in te leveren. Appellant is niet verschenen en heeft geen stukken ingeleverd. Tegen het opschortingsbesluit van 19 februari 2019 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij besluit van 25 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, het recht op bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 19 februari 2019. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het appellant het verzuim niet binnen de gegeven termijn heeft hersteld en dat hem dat valt te verwijten.
1.6.
Op 15 maart 2019 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor bijstand, waarna hij op 21 maart 2019 een aanvraag heeft ingediend. Daarbij heeft appellant afschriften verstrekt van zijn betaalrekening bij de ABN Amro bank met een nummer eindigend op [nummer] (betaalrekening) over de periode van 15 december 2018 tot en met 15 maart 2019. Op verzoek van het college heeft appellant ook afschriften van zijn betaalrekening ingeleverd over de periode van 31 januari 2018 tot en met 14 december 2018. Op 23 april 2019 heeft appellant afschriften ingeleverd van zijn betaalrekening over de periode 1 februari 2019 tot en met 1 april 2019 en een kopie van zijn identiteitskaart verstrekt. Bij brieven van 9 en 16 april 2019 heeft het college appellant verzocht ook afschriften in te dienen van een Marokkaanse bankrekening met een nummer eindigend op [nummer] (Marokkaanse bankrekening) ten name van [betrokkene] (X).
1.7.
Bij besluit van 26 april 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde afschriften van de Marokkaanse bankrekening niet heeft ingeleverd en, hoewel daarnaar gevraagd, niet heeft aangetoond van wie dit rekeningnummer is als het niet van hem is. Doordat appellant niet alle noodzakelijke inlichtingen en bewijsstukken heeft verstrekt, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2019 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college aan de motivering toegevoegd dat het recht op bijstand eveneens niet kan worden vastgesteld omdat niet duidelijk is hoe appellant voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.9.
Het college heeft een vervolgonderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant over de periode van 28 januari 2012 tot en met 18 februari 2019. Bij brief van 3 mei 2019 heeft het college appellant verzocht om zijn Marokkaanse paspoort, jaarafrekeningen van zijn gas- en elektriciteitsverbruik vanaf januari 2012, afschriften van zijn betaalrekening over de periode van januari 2012 tot en met 30 januari 2018, en deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van de tenaamstelling van de Marokkaanse bankrekening. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt. Bij brief van 2 juli 2019 heeft het college appellant verzocht om een document waarop zijn CIN-nummer vermeld staat in combinatie met zijn identiteit. Aan dit verzoek heeft appellant niet voldaan met als opgaaf van reden dat hij niet de Marokkaanse nationaliteit bezit.
1.10.
Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft het college het recht op bijstand over de periode van 28 januari 2012 tot 19 februari 2019 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 103.510,73 van appellant teruggevorderd.
1.11.
Op 29 oktober 2019 heeft appellant in bezwaar tegen dat besluit afschriften van zijn betaalrekening over de periode 28 januari 2012 tot en met 30 januari 2018 ingeleverd. Ook heeft hij een in de Franse taal gesteld document ingeleverd van het Marokkaanse Consulaat Generaal te ’s-Hertogenbosch (consulaat), waaruit volgens hem blijkt dat hij niet over een CIN-nummer beschikt.
1.12.
Naar aanleiding hiervan heeft het college appellant bij brief van 4 november 2019 verzocht om meerdere gegevens in te dienen over de periode van 28 januari 2012 tot 19 februari 2019. Het gaat onder andere om bankafschriften, overzichten van verblijven in het buitenland, bewijs over contant ontvangen bedragen, een naar het Nederlands vertaalde versie van de Franse verklaring van het consulaat, dan wel een verklaring waaruit blijkt dat hij geen CIN-nummer heeft, alsmede een verklaring voor het lage gas- en elektriciteitsverbruik. Bij brief van 6 januari 2020 heeft appellant uitgelegd waarom hij een aantal bankafschriften van onder meer een spaarrekening niet kan verstrekken en dat hij niet in staat is de overige gegevens te verstrekken.
1.13.
Bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2019 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door het niet melden van de ontvangst van contante bedragen, transacties op zijn bankrekening en verblijf in het buitenland en het niet inleveren van de gevraagde controleerbare bewijsstukken de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Doordat hij deze bewijsstukken niet heeft ingeleverd zijn te veel vragen onbeantwoord gebleven. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking na opschorting (bestreden besluit 1)
4.1.
Beoordeeld moet worden of de intrekking van de bijstand met ingang van 19 februari 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden. Appellant heeft namelijk tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellant binnen die termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Indien dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de bij het opschortingsbesluit geboden hersteltermijn, die liep van 19 tot 22 februari 2019, te kort was. Het college had volgens hem het beleid moeten toepassen dat tijdens de bezwaarperiode van het intrekkingsbesluit werd ingevoerd. Dat nieuwe beleid schreef een hersteltermijn van vijf werkdagen voor. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.Vaststaat dat het nieuwe beleid pas van toepassing werd nadat het opschortingsbesluit was genomen en nadat de daarbij gegeven hersteltermijn ongebruikt was verstreken.
4.3.2.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen brengt de aard van een besluit tot intrekking na opschorting mee dat niet met succes een beroep kan worden gedaan op beleid van het college over de lengte van de hersteltermijn dat is ingevoerd nadat het verzuim is ingetreden.
4.3.3.
Dat het college in strijd met het nieuwe beleid geen rekening heeft gehouden met een hersteltermijn van vijf dagen leidt daarom niet tot de conclusie dat het college niet bevoegd was om het besluit tot intrekking te nemen. Ook is dat geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot die intrekking heeft kunnen komen.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet heeft gereageerd op de oproepen, omdat hij wegens psychische problemen niet thuis was en daardoor de post niet heeft gezien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
Als appellant enige tijd niet op zijn adres heeft verbleven, had hij ervoor moeten zorgen dat zijn post werd behandeld. Als hij stelt dat hij daartoe niet in staat was, had hij dit aannemelijk moeten maken. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3764, ligt het namelijk op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat hem niet kan worden verweten dat hij niet heeft kunnen zorgen voor een toereikende voorziening voor zijn post.
4.4.2.
Appellant heeft op geen enkele manier aan de hand van controleerbare gegevens onderbouwd dat hij vanwege psychische problemen elders verbleef en ook niet dat hij door zulke problemen niet in staat was om een voorziening voor zijn post te treffen.
4.4.3.
Dat hij de post niet tijdig heeft gezien, komt daarom voor rekening en risico van appellant.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het college de bijstand van appellant met ingang van 19 februari 2019 mocht intrekken juist is. Het hoger beroep slaagt in zover niet.
Afwijzing aanvraag (bestreden besluit 2)
4.6.
Het besluit tot afwijzing van de aanvraag wordt beoordeeld voor de periode van 15 maart 2019 tot en met 26 april 2019.
4.7.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat met de verstrekte informatie het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Hij heeft betoogd dat hij naar vermogen uitleg heeft gegeven over de geldstromen op zijn betaalrekening en dat hij uitleg heeft gegeven over de feiten en omstandigheden in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Ook heeft hij naar beste vermogen uitleg gegeven over de gang van zaken met betrekking tot het overmaken van gelden naar de Marokkaanse bankrekening van X. Daar komt bij dat de betalingen die aan X werden gedaan al waren gestaakt ten tijde van de aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn bijstandbehoevendheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de bankafschriften die appellant bij zijn aanvraag heeft ingeleverd, is te zien dat periodiek forse bedragen van gemiddeld € 700,- per maand zijn overgeschreven naar de Marokkaanse bankrekening van X. Appellant heeft dit verklaard met de bewering dat dit een bankrekening was van een vriend van een kennis en dat hij, appellant, in ruil voor de overgeschreven bedragen contante bedragen ontving. Deze bewering is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet geloofwaardig. Bovendien heeft appellant geen inzicht gegeven in de omvang van de volgens hem ontvangen contante bedragen. Appellant heeft zijn verklaring voor de overschrijvingen naar de Marokkaanse bankrekening niet onderbouwd met controleerbare bewijsstukken. Hij heeft dus zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
4.8.2.
Daar komt bij dat op de bankafschriften nauwelijks uitgaven zichtbaar zijn voor boodschappen of pinopnames. Het is dan ook onduidelijk hoe appellant voorafgaand aan de aanvraag van bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft zijn bewering dat hij alle boodschappen contant betaalde niet inzichtelijk gemaakt, mede omdat over de omvang van de volgens hem ontvangen bedragen niets bekend is. Dat de overschrijvingen aan X in de periode waar het hier om gaat waren gestaakt, maakt dit niet anders. Het roept juist meer vragen op over de gestelde herkomst van het contante geld waarover appellant zegt te hebben beschikt.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen juist is. Het hoger beroep slaagt in zover niet.
Intrekking over de periode 28 januari 2012 tot en met 18 februari 2019 (bestreden besluit 3)
4.10.
Dit besluit tot intrekking van de bijstand wordt beoordeeld voor de periode van 28 januari 2012 tot en met 18 februari 2019.
4.11.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie, in dit geval het college, de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over schending van de inlichtingenverplichting door appellant.
4.12.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.13.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.14.
Bij de beoordeling van dit intrekkingsbesluit maakt de Raad onderscheid tussen de periode van 28 januari 2012 tot en met 2 oktober 2013, de periode van 3 oktober 2013 tot en met 28 augustus 2015 en de periode van 29 augustus 2015 tot 19 februari 2019.
Periode van 28 januari 2012 tot en met 2 oktober 2013
4.15.
Ter zitting heeft het college erkend dat geen grondslag aanwezig is voor intrekking van de bijstand over deze periode. Het besluit tot intrekking over deze periode houdt dus geen stand. De rechtbank heeft de intrekking wel in stand gelaten. Dit betekent dat het hoger beroep, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over deze periode, slaagt.
Periode van 3 oktober 2013 tot en met 28 augustus 2015
4.16.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in deze periode meerdere transacties hebben plaatsgevonden tussen de betaalrekening en de spaarrekening van appellant. Het gaat om een totaalbedrag van € 23.960,-. Ook blijkt daaruit dat in deze periode kasstortingen op de betaalrekening hebben plaatsgevonden.
4.17.
Appellant heeft de spaarrekening niet bij het college gemeld en ook de stortingen heeft hij niet gemeld. Door het college deze informatie te onthouden heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.18.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, omdat de betaalrekening de enige rekening is die gekoppeld is aan de spaarrekening en het om het overschrijven van bedragen tussen beide rekeningen gaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.18.1.
Appellant heeft in het geheel geen informatie over de spaarrekening aan het college verstrekt. Daardoor had het college geen enkel inzicht in het beginsaldo van de spaarrekening en evenmin in de ontwikkeling van dat saldo in de periode waar het hier om gaat. Het college heeft hieraan terecht de conclusie verbonden dat het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen.
4.18.2.
Enige controleerbare onderbouwing van de stelling over de koppeling van die rekeningen ontbreekt. Alleen al daarom heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat uit de bankrekening is af te leiden wat het begin- en eindsaldo van de spaarrekening was en welke mutaties daarop hebben plaatsgevonden in de periode waar het hier om gaat.
4.18.3.
Wat appellant heeft aangevoerd, leidt dus niet tot een ander oordeel.
4.19.
Uit 4.16 tot en met 4.18 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het college de bijstand over deze periode terecht heeft ingetrokken juist is. Het hoger beroep slaagt in zover niet.
Periode van 29 augustus 2015 tot en met 18 februari 2019
4.20.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat appellant in deze periode op verschillende dagen, voor het eerst op 29 augustus 2015 en voor het laatst begin 2019 pinopnames in het buitenland heeft gedaan en dat hij in de periode van juni 2016 tot en met september 2017 45 pinopnames heeft gedaan in de Marokkaanse munteenheid. Verder blijkt daaruit dat in deze periode vanaf 11 september 2015 bedragen zijn overgeschreven naar de bankrekening van X. Het gaat om 21 transacties met bedragen van gemiddeld € 700,- per maand. Appellant stelt dat hij in ruil daarvoor contante bedragen heeft ontvangen. Appellant heeft dit alles niet aan het college gemeld.
4.21.
Door het verblijf in het buitenland, de overschrijving van aanzienlijke bedragen naar X en de ontvangst van contante bedragen niet bij het college te melden, heeft appellant aan het college het voor de bijstandverlening noodzakelijke inzicht in zijn financiële situatie onthouden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting over deze periode heeft geschonden.
4.22.
Appellant heeft aangevoerd dat hij recht op bijstand zou hebben gehad indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.22.1.
Vaststaat dat appellant geen enkele informatie heeft verstrekt over de duur van zijn verblijf in het buitenland. Verder heeft hij ook over deze periode geen inzicht gegeven in de omvang van de door hem ontvangen contante bedragen. Het college heeft hieraan terecht de conclusie verbonden dat door de ontbrekende inlichtingen het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
4.22.2.
Wat appellant heeft aangevoerd leidt dus niet tot een ander oordeel.
4.23.
Uit 4.20 tot en met 4.22.2 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het college de bijstand over deze periode terecht heeft ingetrokken juist is. Het hoger beroep slaagt ook in zover niet.
Terugvordering (bestreden besluit 3)
4.24.
Uit 4.16 volgt dat het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 28 januari 2012 tot en met 2 oktober 2013 niet in stand blijft. De terugvordering is mede gebaseerd op de intrekking van de bijstand over deze periode. Dit betekent dat ook de terugvordering niet in stand blijft.
Conclusie en vervolg
4.25.
Uit 4.16 en 4.24 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het gaat om het beroep tegen bestreden besluit 3. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover het om dat besluit gaat.
4.26.
De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en bestreden besluit 3 vernietigen voor zover het de intrekking over de periode van 28 januari 2012 tot en met 2 oktober 2013 betreft. Aan het besluit van 30 augustus 2019 kleeft hetzelfde gebrek. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 30 augustus 2019 in zover te herroepen.
4.27.
Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, zal de Raad bestreden besluit 3 ook vernietigen voor zover het om de terugvordering gaat. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 3 oktober 2013 tot en met 18 februari 2019. Omdat het gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal de Raad het college opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar voor zover het de terugvordering betreft, met inachtneming van deze uitspraak.
4.28.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.29.
Voor het overige zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten
worden begroot op € 597,- in bezwaar (1 punt) en op € 837,- in beroep (1 punt) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.108,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 27 januari 2020 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 januari 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de periode van 28 januari 2012 tot en met 2 oktober 2013 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 30 augustus 2019 voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de periode van 28 januari 2012 tot en met 2 oktober 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 januari 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2019 te nemen voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.108,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.E. Marechal en T.A. Willems-Dijkstra als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E.A.J. Westra