ECLI:NL:CRVB:2023:170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
21 / 3805 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand voor alleenstaande op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante had op 25 januari 2021 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW), waarbij zij aangaf bij haar ouders te wonen. Echter, uit onderzoek bleek dat zij samen met A op een bepaald adres was ingeschreven en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De aanvraag werd afgewezen omdat de Raad oordeelde dat appellante en A een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 10 februari 2021 haar hoofdverblijf had op het adres waar A ook woonde, en dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg, ondanks de stelling van appellante dat haar verblijf tijdelijk was. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op bijstand als alleenstaande, omdat zij niet als zelfstandig onderwerp van bijstand kon worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 3805 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 september 2021, 21/2286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 25 januari 2021 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij bij haar ouders woont. Appellante heeft geen woonadres vermeld.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een inkomensconsulent een onderzoek ingesteld en in dat kader, onder andere, registers geraadpleegd. Hieruit is gebleken dat appellante en A vanaf 10 februari 2021 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven staan op adres X in [woonplaats] . Daarnaast heeft op 10 februari 2021 een telefonisch intakegesprek plaatsgevonden.
1.3.
In een schriftelijke verklaring van 1 maart 2021 heeft appellante een toelichting gegeven op haar situatie. Zij heeft in de periode van 1 augustus 2020 tot 25 januari 2021 geen inkomen gehad. Zij heeft veel geld geleend van A, een goede vriend. Hij gaf haar ook vaak € 10,- of € 20,-, zodat zij die dag wat te eten kon kopen. Zij woont nu tijdelijk bij A in een studio. Voorheen had zij geen vaste plek en sliep zij in een auto. A is niet veel thuis vanwege zijn werk en appellante is dan alleen in de studio. Zij doet vaak boodschappen en ruimt het huis een beetje op.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 2021.
1.5.
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met A.
1.6.
In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft het college appellante bij brief van
23 maart 2021 verzocht nadere informatie te verstrekken. Het gaat daarbij onder meer om een toelichting op de bijschrijvingen op haar bankrekening in de periode voorafgaand aan de aanvraag, die afkomstig zijn van een KNAB-rekening, alsmede een verklaring voor de inschrijving op adres X, die gelijktijdig plaatsvond met de inschrijving van A op dit adres. Tevens heeft het college appellante verzocht nadere informatie te verstrekken over de auto waarin zij, voorafgaand aan haar verblijf bij A, de nachten heeft doorgebracht. Appellante heeft op dit verzoek niet gereageerd.
1.7.
Bij besluit van 9 april 2021 heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Nadien heeft appellante alsnog schriftelijk gereageerd op de brief van het college van 23 maart 2021. Over de bijschrijvingen op haar bankrekening van de KNAB-rekening heeft appellante verklaard dat zij bijna dagelijks geld van A kreeg om wat boodschappen te doen. In de periode voorafgaand aan haar verblijf op adres X sliep zij in een auto van het koeriersbedrijf van A. Verder heeft zij verklaard dat zij zich om praktische redenen tegelijk met X heeft ingeschreven op adres A. In verband met coronamaatregelen moest destijds een afspraak gemaakt worden voor inschrijving in de BRP. X had al een afspraak op 10 februari 2021 en appellante heeft zich toen ook meteen ingeschreven.
1.8.
Naar aanleiding van de door appellante verstrekte informatie heeft de juridisch medewerker van Team Beroep Bezwaar en Klachten appellante per e-mail op 19 april 2021 verzocht aanvullende informatie te verstrekken over, onder meer, haar woonsituatie. Appellante heeft in reactie hierop verklaard dat in de studio kleding en verzorgingsartikelen van haar aanwezig zijn, dat zij gebruik maakt van de wasmachine van A, dat zij soms ook zijn kleding wast, dat zij voor zichzelf kookt en dat er meestal eten over is voor A als hij thuis komt.
1.9.
Bij besluit van 26 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van
9 april 2021 ingetrokken en het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en A een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 januari 2021 tot en met 10 maart 2021.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Appellante heeft – onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis – aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding, omdat haar verblijf bij A slechts tijdelijk van aard was.
4.4.1.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 3 van de Wet werk en bijstand (WWB), thans artikel 3 van de PW, volgt dat de wetgever het criterium ‘duurzaam’ bewust niet heeft opgenomen in de begripsomschrijving van de gezamenlijke huishouding (zie de memorie van toelichting bij de WWB, Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 32). Toch speelt de duur van het feitelijk verblijf wel een rol bij de beoordeling van de vraag of een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander niet automatisch betekent dat er een gezamenlijke huishouding is. Daarvoor moeten beiden hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Bij tijdelijk verblijf is dat niet zo. De vraag of een verblijf in dezelfde woning kortdurend of tijdelijk is, moet worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De duur van het verblijf is één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Andere concrete feiten en omstandigheden waaruit dat kan worden afgeleid, zijn de verplaatsing van persoonlijke bezittingen naar en het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven. Vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2117.
4.4.2.
Appellante heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, vanaf 10 februari 2021 tot en met januari 2022 samen met A in de woning op adres X verbleven. A heeft de woning vervolgens verlaten. Appellante heeft het huurcontract van A overgenomen en woont nu nog steeds in de woning op adres X. Uit de duur van het verblijf volgt al dat geen sprake is van een kortdurend verblijf. Vergelijk de uitspraak van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3398. Verder had appellante ten tijde van belang haar kleding en persoonlijke verzorgingsspullen in de woning en ontving zij daar haar post. Uit de verklaringen van appellante volgt, kort gezegd, dat zij in de woning van A leefde, at en sliep en geen andere woning had. Gelet op het voorgaande moet het er voor worden gehouden dat appellante vanaf 10 februari 2021 haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning op adres X. De intentie van appellante om slechts tijdelijk bij A te verblijven doet daar niet aan af. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat A zorg verleende aan appellante. Appellante heeft aangevoerd dat sprake was van eenzijdige zorg. Appellante verleende geen zorgtaken van enig gewicht voor A. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.2.
Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft, maar de zorg moet wel een meer dan incidenteel karakter hebben en van enig gewicht zijn. Daaraan is in dit geval op grond van het volgende voldaan. Appellante heeft verklaard de boodschappen te doen, de woning op te ruimen en ook de was van A te doen als zij haar eigen was doet. Zij eten weliswaar niet gezamenlijk, maar appellante verzorgt de maaltijd en veelal blijft er eten voor A over. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het door de geringe grootte van de woning onontkoombaar was dat zij, door de woning op te ruimen, niet alleen voor zichzelf maar ook voor A een bijdrage aan het huishouden leverde. Voorts treft de verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 15 mei 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW7659 geen doel, omdat in die zaak sprake was van een huurderverhuurder relatie en de huishoudelijke taken gezamenlijk werden uitgevoerd.
4.5.3.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat appellante en A in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op adres X. Dit betekent dat appellante geen zelfstandig onderwerp van bijstand was, zodat aan haar geen bijstand naar de norm voor een alleenstaande kon worden toegekend.
4.6.
Uit 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.F. Hulskes
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.