RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 - 1805 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2012
[verzoekster],
Wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.M. Bonsen-Lemmers,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft verweerder de uitkering die verzoekster van verweerder ontving in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb), per 20 maart 2012 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 april 2012 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 mei 2012. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Woudenberg, werkzaam bij verweerder.
2.1 Verzoekster ontvangt sinds 5 november 2008 een Wwb-uitkering naar de norm van een alleenstaande. Per 1 april 2009 huurt zij een kamer in de woning van[naam] (hierna: [naam]) aan de [adres] tegen een huurprijs van € 240,00 per maand. In het kader van het project Hoogwaardig Handhaven, is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatige verstrekking van een uitkering aan verzoekster. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder het besluit van 22 maart 2012 genomen.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [naam], zodat zij geen recht meer heeft op een Wwb-uitkering naar de norm van een alleenstaande.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar ingediend. Daarnaast heeft zij een voorlopige voorziening gevraagd omdat zij geen andere inkomsten geniet dan de Wwb-uitkering en als gevolg van de intrekking van haar uitkering zichzelf niet meer van de noodzakelijke levensbehoeften kan voorzien.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.3 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van verzoekster bij een onmiddellijk voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt verweerder in de bezwaarprocedure niet.
2.4 De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van verzoekster met [naam].
2.5 Ingevolge artikel 3, derde lid, Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.6 Vaststaat dat verzoekster en [naam] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan van wederzijdse zorg worden gesproken, als sprake is van een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Als van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
2.7 Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van financiële verstrengeling tussen verzoekster en [naam]. Volgens verweerder blijkt dit uit de volgende feiten en omstandigheden:
a. het huurcontract voor de kamer die verzoekster huurt van [naam] is voor de duur van 6 maanden opgesteld;
b. de huur is sinds 1 april 2009 niet meer geïndexeerd;
c. de huur wordt contant in delen voldaan;
d. er zijn geen betalingsbewijzen;
e. de huur is geen commerciële huurprijs;
f. verzoekster betaalt het KNP-abonnement voor de televisie, waar ook [naam] gebruik van maakt;
g. [naam] betaalt verzoekster voor de aanvullende optie ‘Eredivisie Life’ bij dat abonnement;
h. de naheffing gas en elektra is door verzoekster en [naam] gezamenlijk betaald.
2.8 De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van financiële verstrengeling. Zij stelt allereerst vast dat sprake is van een standaard huurcontract en ziet niet in waarom de huurprijs van € 240,00 voor een kamer van twaalf vierkante meter door verweerder wordt aangemerkt als een niet-commerciële huurprijs. Op dit laatste standpunt is verweerder ook zelf ter zitting teruggekomen. Dat de huur gedurende twee jaar niet is geïndexeerd, acht de voorzieningenrechter niet zodanig bijzonder dat reeds daarom sprake zou zijn van financiële verstrengeling. Dat geldt ook voor de stilzwijgende verlenging van het huurcontract. Ter zitting heeft verzoekster voorts een verklaring gegeven waarom zij de huurprijs contant in coupures van 3 x € 70,- en 1x
€ 50,- betaalt ([naam] bevindt zich in een faillissementssituatie en gebruikt de wekelijkse huur als leefgeld) en waarom zij een KNP-abonnement voor de televisie heeft genomen ([naam] kan wegens signalering in de BKR geen abonnement aanvragen). Verzoekster heeft daarbij gewezen op haar bankafschriften waaruit blijkt dat verzoekster geregeld € 70,- van haar rekening opneemt. De voorzieningenrechter acht de gegeven verklaring niet onaannemelijk en ziet voorshands geen reden daaraan te twijfelen. Dat [naam] verzoekster vervolgens weer maandelijks betaalt voor de extra kosten van ‘Eredivisie Live’ ziet de voorzieningenrechter, anders dan verweerder, eerder dan als financiële verstrengeling juist als een bewijs dat verzoekster en [naam] hun financiën strikt gescheiden houden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaan ook overigens geen van de vorengenoemde betalingen over en weer verder dan het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten.
2.9 Nu van financiële verstrengeling geen of slechts in geringe mate sprake is, is vervolgens de vraag aan de orde of andere feiten en omstandigheden aanwezig zijn die voldoende zijn om aan te nemen dat verzoekster en [naam] in elkaars verzorging voorzien. Het gaat daarbij om de vraag of de zorg tussen verzoekster en [naam] uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is in een zakelijke relatie van (onder)verhuur, woningdelen of het houden van een kostganger.
2.10 Verweerder is bij het vaststellen van de feiten en omstandigheden in grote mate uitgegaan van de verklaring van verzoekster van 20 maart 2012. Verzoekster is ter zitting op die verklaring teruggekomen ten aanzien van de frequentie van samen eten met [naam] en ten aanzien van de frequentie van het samen televisie kijken. De voorzieningenrechter merkt dienaangaande op dat, volgens vaste jurisprudentie van de CRvR, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Voor dit laatste heeft de voorzieningenrechter in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. Het enkele feit dat verzoekster op enig moment onwel is geworden bij de huiszoeking, neemt niet weg dat zij daarvoor helder en uitgebreid heeft verklaard. Bovendien heeft zij haar verklaring doorgelezen, geparagrafeerd en getekend. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden de verklaring van verzoekster van 20 maart 2012 niet te gebruiken voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden.
2.11 Volgens verweerder blijkt de wederzijdse zorg van verzoekster en [naam] uit de volgende feiten en omstandigheden:
i. verzoekster kookt, er wordt gezamenlijk gegeten;
j. verzoekster en [naam] betalen samen ingrediënten als er samen gegeten wordt, verzoekster betaalt bijvoorbeeld de macaroni en [naam] het vlees;
k. verzoekster ontvangt haar zoon in de huiskamer, [naam] is daar dan bij;
l. de zoon van verzoekster kookt wel eens voor verzoekster, [naam] eet dan mee;
m. verzoekster heeft de televisie voor [naam] geïnstalleerd;
n. verzoekster doet technische klusjes door de gehele woning;
o. verzoekster doet de was van haar en [naam] gezamenlijk;
p. de gezamenlijke ruimtes worden om beurten door verzoekster en [naam] schoongemaakt;
q. verzoekster en [naam] kijken samen televisie op de televisie van [naam];
r. verzoekster heeft een meubelstuk, een laptop en planten in de woonkamer staan waarvan [naam] ook gebruik mag maken;
s. verzoekster mag gebruik maken van de boodschappen van [naam].
2.12 Ten aanzien van deze feiten en omstandigheden overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat het ieder kopen van ingrediënten voor een samen te nuttigen maaltijd, en het bij toerbeurten schoonmaken van de woning normale omstandigheden zijn bij het gezamenlijk bewonen van eenzelfde woning en niet als zorghandelingen van de een voor de ander kunnen worden aangemerkt. Het ontvangen van bezoek en het gezamenlijk televisiekijken en ook de aanwezigheid van een aantal meubelstukken van verzoekster in de woonkamer zijn, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gevolgen van het in het huurcontract opgenomen gebruik door verzoekster van de gezamenlijke ruimtes en zien evenmin op enige zorg tussen verzoekster en [naam] (vergelijk: CRvB 31 juli 2007, LJN BB1172).
2.13 Wat betreft de overige onder zorg genoemde punten overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verzoekster en [naam] over en weer voor elkaar zorg dragen. Uit de punten blijkt wel van zorg van verzoekster voor [naam]; zo kookt zij voor [naam], doet enkele klusjes in huis, doet de was en mag [naam] gebruik maken van enkele van haar spullen. De omgekeerde situatie, namelijk dat [naam] voorziet in de zorg voor verzoekster, is echter niet aannemelijk gemaakt (vergelijk: CRvB 24 mei 2011, LJN BQ7252). Voor zover verweerder meent dat die zorg zou blijken uit het doen van gezamenlijk te gebruiken boodschappen, volgt de voorzieningenrechter verweerder in die afweging niet. Wat betreft het samen delen van boodschappen, blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter eerder dat sprake is van verrekening bij de boodschappen en niet van het delen daarvan. Dat verzoekster van de boodschappen van [naam] gebruik mag maken is niet aangetoond. Zoals hiervoor reeds overwogen kan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, het samen televisie kijken op de televisie van [naam], niet worden aangemerkt als ‘zorg’ van [naam] voor verzoekster. Dit heeft temeer te gelden omdat verzoekster een eigen televisie op haar kamer heeft staan.
2.14 Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van wederzijdse zorg. Voorshands is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Zij acht derhalve een gerede kans aanwezig dat het besluit in bezwaar geen stand zal houden. Nu vaststaat dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorziening, omdat zij geen andere inkomsten geniet dan de Wwb-uitkering, bestaat aanleiding voor het treffen van de hieronder aangegeven voorlopige voorziening.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De kosten worden aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu ten behoeve van verzoekster een toevoeging is afgegeven op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit van 22 maart 2012 tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift;
3.3 veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,00 te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4 gelast dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 42,00 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.