ECLI:NL:CRVB:2020:3398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
18/4971 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede) terugvordering van bijstand aan appellant 1, die sinds 4 april 2007 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Appellant 1 stond ingeschreven op adres A, terwijl appellant 2 op adres B stond ingeschreven. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellant 1. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant 1 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant 2, wat hij niet had gemeld bij het college. Het college heeft daarop de bijstand van appellant 1 met ingang van 1 januari 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van zowel appellant 1 als appellant 2.

De rechtbank heeft de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij op afzonderlijke adressen stonden ingeschreven en dat er geen sprake was van wederzijdse zorg. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad heeft vastgesteld dat appellant 2 feitelijk bij appellant 1 verbleef en dat er voldoende wederzijdse zorg was, wat blijkt uit de financiële verstrengeling en de zorg die zij voor elkaar boden.

De Raad heeft de hoger beroepen van appellanten afgewezen en de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd. De verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade zijn afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020.

Uitspraak

18.4971 PW, 18/5478 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
6 september 2018, 18/396 (aangevallen uitspraak 1) en van 7 september 2018, 18/527 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraken op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1) en [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 15 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Bakker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben bij brieven van 18 en 22 juni 2020 verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Het college heeft ondanks het verzoek daartoe niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 1 ontving sinds 4 april 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat met ingang van 26 april 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op adres A (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant 2 stond ten tijde hier van belang in de BRP ingeschreven op adres B.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme tip, onder meer inhoudende dat appellant 1 een relatie heeft met een oudere man die een huis heeft in [gemeente] maar zeven dagen in de week bij appellant 1 verblijft, heeft de Afdeling Handhaving van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant 1 verleende bijstand. In dit kader hebben handhavingsmedewerkers onder andere dossieronderzoek en waarnemingen bij de woning van appellant 1 verricht en op 28 juni 2017 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Verder heeft op 18 juli 2017 een gesprek met appellant 1 plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2017.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 juli 2017 (besluit 1) de bijstand van appellant 1 met ingang van 1 januari 2017 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.847,60 van appellant 1 terug te vorderen. Bij besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college het bedrag van € 5.847,60 mede van appellant 2 teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 januari 2018 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant 1 met ingang van 1 januari 2017 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant 2. Appellant 1 heeft dit niet bij het college gemeld en daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Appellant 1 heeft daarom geen zelfstandig recht op bijstand.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3.1.
Appellant 1 heeft, kort samengevat, aangevoerd dat hij en appellant 2 ten tijde hier van belang op afzonderlijke adressen stonden ingeschreven en dat geen sprake was van wederzijdse zorg. Appellant 2 had zorg nodig en verbleef daarom geruime tijd, en langer dan aanvankelijk de bedoeling was, bij appellant 1 die appellant 2 verzorgde. De zorgbehoefte van appellant 2 is met medische stukken onderbouwd waarbij appellant 1 tevens heeft gewezen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2007, RBAMS:2007:BF1917. Appellant 1 heeft appellant 2 verzorgd en niet (ook) omgekeerd. Zie voor dit laatste ook de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1268.
3.2.
Appellant 2 heeft aangevoerd dat hij in december 2016 zijn heup heeft gebroken en niet meer zelfstandig/alleen thuis kon wonen. Appellant 1 heeft hem toen verzorgd, thuis bij appellant 1. De huisarts heeft hierover reeds verklaard dat de zorg voor hem absoluut noodzakelijk was. Van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant 1 is nooit sprake geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 27 juli 2017.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.1.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.4.2.
Niet in geschil is dat appellant 2 in de te beoordelen periode feitelijk (volledig) bij appellant 1 op het uitkeringsadres verbleef. De duur van dit verblijf maakt al dat geen sprake is van een tijdelijk of kortdurend verblijf. Dat appellant 2 bij appellant 1 verbleef om door hem verzorgd te worden, verandert dat niet. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van de relatie zijn bij het vaststellen waar een betrokkene zijn hoofdverblijf heeft niet van belang. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat appellant 2 vanwege zijn zorgbehoefte noodgedwongen bij appellant 1 verbleef, maar deze stelling wordt niet ondersteund door de overgelegde brieven van de huisarts van appellant 2. Daaruit blijkt niet dat appellant 2 na zijn revalidatie vanwege zorgbehoefte niet naar zijn woning op adres B zou kunnen terugkeren en voor zijn verzorging was aangewezen op verblijf bij appellant 1.
4.5.1.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.2.
Anders dan appellanten stellen, bieden de onderzoeksresultaten ook voldoende grondslag voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. De beroepsgrond dat alleen appellant 1 zorg verleende aan appellant 2, maar niet andersom, treft geen doel. Appellant 1 heeft op 18 juli 2017 verklaard dat appellant 2 meebetaalt aan de boodschappen, dat appellant 2 meehelpt met eten voorbereiden, koken en afwassen, dat hij zijn pinpas aan appellant 1 ter beschikking stelt voor het doen van boodschappen en dat appellant 2 twee abonnementen op tijdschriften heeft die op het uitkeringsadres worden bezorgd en ook door appellant 1 worden gelezen. Van eenzijdige zorg van appellant 1 voor appellant 2 is, anders dan in de onder 3.1 genoemde uitspraken, dan ook geen sprake. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Vaststaat dat appellant 1 bij het college daarvan geen melding heeft gemaakt. Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college op goede gronden de bijstand van appellant 1 ingetrokken met ingang van 1 januari 2017.
4.7.
Tegen de (mede)terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze hier geen bespreking behoeven.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen. Voor toewijzing van de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade bestaat daarom geen grond. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) B. van Dijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.