In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2019. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. de Leest, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Uwv. Tijdens de zitting op 19 mei 2021 is de zaak behandeld, waarbij het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. De Raad heeft het onderzoek heropend en deskundigen benoemd om de zaak verder te onderzoeken. Op 23 februari 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarna de appellant het hoger beroep heeft ingetrokken en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De totale duur van de procedure, van ontvangst van het bezwaarschrift op 5 juli 2018 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit op 23 februari 2023, bedraagt vier jaar en ruim zeven maanden. Dit overschrijdt de redelijke termijn van vier jaar voor procedures in drie instanties. De Raad heeft besloten dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) de appellant een schadevergoeding van € 1.000,- moet betalen wegens deze overschrijding.
Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 5.837,- bedragen, en het griffierecht van € 175,-. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van procedures en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.