ECLI:NL:CRVB:2023:1691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
19/3799 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2019. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. de Leest, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Uwv. Tijdens de zitting op 19 mei 2021 is de zaak behandeld, waarbij het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. De Raad heeft het onderzoek heropend en deskundigen benoemd om de zaak verder te onderzoeken. Op 23 februari 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarna de appellant het hoger beroep heeft ingetrokken en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De totale duur van de procedure, van ontvangst van het bezwaarschrift op 5 juli 2018 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit op 23 februari 2023, bedraagt vier jaar en ruim zeven maanden. Dit overschrijdt de redelijke termijn van vier jaar voor procedures in drie instanties. De Raad heeft besloten dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) de appellant een schadevergoeding van € 1.000,- moet betalen wegens deze overschrijding.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 5.837,- bedragen, en het griffierecht van € 175,-. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van procedures en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 augustus 2023
19/3799 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juli 2019, 19/165 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.
De Raad heeft het onderzoek heropend en verzekeringsarts K.C. Rammeloo als deskundige benoemd. Rammeloo heeft in samenwerking met psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing op
16 augustus 2022 gerapporteerd.
Het Uwv heeft op 23 februari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. De Leest het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is namens appellant verzocht tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft op 1 mei 2023 meegedeeld af te zien van verweer en zich te conformeren aan het oordeel van de Raad.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.3.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 februari 2023 aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
Schadevergoeding
2.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
2.3.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 23 februari 2023 bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 5 juli 2018 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vier jaar en ruim zeven maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.000,-.
Proceskosten
3. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in de bezwaarfase en de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten in bezwaar begroot op € 1.194,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting). De proceskosten in beroep worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Ook de kosten die appellant heeft moeten maken voor het raadplegen van een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 1.295,- (inclusief omzetbelasting). Het totaalbedrag van de te vergoeden (proces)kosten door het Uwv bedraagt daarmee € 5.837,-.
4. In verband met het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt met wegingsfactor van 0,5).
5. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.837,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw