ECLI:NL:CRVB:2023:1690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
17/1397 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De appellant had eerder een bezwaar ingediend tegen een besluit van het Uwv, dat uiteindelijk gegrond werd verklaard, waardoor appellant recht kreeg op een IVA-uitkering per 30 juni 2016.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties is overschreden. De totale duur van de procedure, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het moment van het tegemoetkomend besluit, was zes jaar en ruim tien maanden. Dit overschrijdt de norm van vier jaar die in dergelijke zaken geldt. De Raad heeft daarom besloten dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 3.000,- wegens deze overschrijding.

Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 6.170,61, en tot vergoeding van het griffierecht van € 170,-. Ook is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 418,50 in verband met de proceskosten van appellant in het kader van het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H. Achtot als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023.

Uitspraak

17.1397 WIA

Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 februari 2017, 16/2810 (aangevallen uitspraak) en verzoek en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld en een rapport ingediend van J.U.R. Niewold , neuroloog, van 30 januari 2017.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Namens appellant is [naam] verschenen. Voor het Uwv is niemand verschenen.
De Raad heeft de zaak heropend.
De Raad heeft W.C.G. Blanken, revalidatiearts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 14 februari 2023 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft op het rapport van de deskundige gereageerd.
Het Uwv heeft op 25 april 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 16 mei 2023 heeft [naam] namens appellant het hoger beroep ingetrokken en verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 25 april 2023 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2016 alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant per
30 juni 2016 recht heeft op een IVAuitkering.
3. Hiermee is het Uwv aan appellant tegemoetgekomen. Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.1.
De kosten van rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). In totaal is het bedrag voor verleende rechtsbijstand
€ 3.766,50.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep een expertise d.d. 30 januari 2017 ingezonden van neuroloog J.U.R. Niewold . De werkzaamheden van het onderzoek door deze neuroloog zijn begroot op 12,5 uur met een uurtarief van € 116,-. Het bedrag van € 1.754,50 komt voor vergoeding in aanmerking. Ook de nota’s van Niewold van 30 mei 2017 met een bedrag van € 280,72 en van 1 juni 2019 met een bedrag van € 368,89 komen voor vergoeding in aanmerking. In totaal gaat het om een bedrag van € 2.404,11.
4. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 170,-.
5. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 14 juni 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van het tegemoetkomend besluit zijn zes jaar en ruim tien maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim tien maanden overschreden. Dit lijdt tot een schadevergoeding van zesmaal € 500,-, in totaal € 3.000,-.
5.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim
vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 november 2016 tot de uitspraak op 8 februari 2017 ruim twee maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 9 februari 2017 tot de datum van het tegemoetkomend besluit, zes jaar en ruim twee maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is geschonden.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de kosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (één punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6.170,61;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht tot een bedrag van € 170,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) E. Dijt
(de griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen)