ECLI:NL:CRVB:2023:1660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
22/2359 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering door Uwv en beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 maart 2021, waarin het Uwv weigerde hem een ZW-uitkering toe te kennen per 12 maart 2021. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 13 juli 2023 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een jurist. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de argumenten van appellant, die stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant in staat was de eerder geduide functies te vervullen. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te raadplegen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de weigering van de ZW-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2359 ZW
Datum uitspraak: 24 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2022, 21/2153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 30 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen per 12 maart 2021. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 26 juli 2021 (bestreden besluit) bij de weigering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 22/2360 WIA, behandeld op een zitting van 13 juli 2023. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn dochter en bijgestaan door
mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels. Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 12 maart 2021 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend, omdat hij in staat wordt geacht de eerder geduide functies te vervullen. Volgens appellant is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest en heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de maatgevende arbeid vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang, waarbij voor de voorgeschiedenis wordt verwezen naar de uitspraak in de zaak 22/2360 WIA.
1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 22 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht de functies van monteur printplaten, medewerker intern transport en de functie van assemblage medewerker elektrotechnische producten te vervullen. Appellant heeft zich op 12 maart 2021 ziekgemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant geschikt geacht zijn arbeid (de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies) te verrichten en daarom bij besluit van 30 maart 2021 geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de ZW toe te kennen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook inhoudelijk heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de medische conclusies te twijfelen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant is de rechtbank niet gebleken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom in de informatie van de psychiater van 11 augustus 2021 geen aanleiding is gezien voor wijziging van het ingenomen standpunt. Die toelichting heeft de rechtbank gevolgd. Van objectiveerbare beperkingen voortvloeiend uit ziekte of gebrek op grond waarvan appellant niet in staat zou zijn om zijn arbeid te verrichten is niet gebleken. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv het ziekengeld terecht heeft geweigerd.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het is uitgevoerd door een arts en een verzekeringsarts dit voor akkoord heeft getekend. Verder heeft er slechts een telefonisch spreekuur plaatsgehad en is appellant in bezwaar niet door een verzekeringsarts gezien. Dat appellant in het kader van de WIA-beoordeling wel is gezien maakt dit niet anders, omdat het om verschillende beoordelingen gaat. Ook is volgens appellant bij de beoordeling niet de maatstaf voor ‘zijn arbeid’, zoals deze voortvloeit uit de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, gehanteerd. Verder heeft appellant herhaald dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De verslechtering van de situatie houdt verband met intensivering van de psychische behandeling en wijziging van de medicatie. De Raad is verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om een ZW-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeldt. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat
– anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Voor een weigering van een ZW-uitkering geldt ditzelfde uitgangspunt.
Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIAbeoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de Raad sluit zich aan bij wat daarover door de rechtbank is overwogen. De stelling van appellant dat het onderzoek op grond van de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) als onzorgvuldig moet worden beschouwd, omdat appellant noch in de primaire fase noch in bezwaar door een verzekeringsarts tijdens een fysiek spreekuur is onderzocht, wordt niet gevolgd. Anders dan in de door appellant aangehaalde uitspraak, is in dit geval sprake van een beoordeling in het kader van artikel 19 van de ZW en niet van een theoretische schatting op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 16 december 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:3185). De enkele omstandigheid dat appellant in de primaire fase en in bezwaar niet door een verzekeringsarts tijdens een fysiek spreekuur is onderzocht kan hier niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarbij komt dat appellant op 11 maart 2021, en daarmee één dag voor de ziekmelding waar het in dit geding over gaat, in het kader van de beoordeling van zijn WIAaanspraak door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact lichamelijk en psychisch is onderzocht. Op basis van medische informatie werd de actuele belastbaarheid van appellant per 11 maart 2021 vastgesteld en werd de actuele medische situatie van appellant mede van toepassing geacht op de datum die in de WIA-beoordeling voorlag, 22 oktober 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie uit dit onderzoek bij zijn beoordeling betrokken.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat en dat hij per 12 maart 2021 toegenomen beperkingen heeft ten opzichte van de datum van de WIAbeoordeling, 22 oktober 2020. Ook deze grond slaagt niet.4.6.1. Bij de beoordeling van de aanspraak op een WIA-uitkering per 22 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de actuele toegenomen medische problematiek van appellant zoals vastgesteld bij het spreekuurcontact van 11 maart 2021 en die toegenomen beperkingen mede van toepassing geacht per 22 oktober 2020. Die beoordeling is juist geacht, waarbij kortheidshalve wordt verwezen naar de overwegingen 4.4 en volgende in de zaak van appellant met nummer 22/2360. Een toename van beperkingen op 12 maart 2021 ten opzichte van een dag daarvoor is gesteld noch gebleken. Het Uwv heeft daarom met juistheid geweigerd om een ZW-uitkering toe te kennen met ingang van 12 maart 2021. De stelling dat een onjuiste maatstaf is gehanteerd kan geen doel treffen. Het verzoek om raadpleging van een onafhankelijk deskundige wordt afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6.1 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat de weigering van de ZWuitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Schaap