ECLI:NL:CRVB:2023:1650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
21/4181 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum bijstandsverlening en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan over de ingangsdatum van de bijstandsverlening aan appellante. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2020, maar het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel had de bijstand pas toegekend met ingang van 22 oktober 2020. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze omstandigheden bestonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om aan te tonen dat er recht op bijstand bestaat en dat de bewijslast bij appellante lag. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden, en dat het college terecht de ingangsdatum op 22 oktober 2020 had vastgesteld. Appellante kreeg geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/4181 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2021, 21/2876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 4 december 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen en het verstrekte voorschot van € 645,- teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Met een besluit van 19 februari 2021 heeft het college het besluit van 4 december 2020 ingetrokken en met ingang van 22 oktober 2020 alsnog bijstand aan appellante toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstand, maar het college is met een besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit) bij de ingangsdatum van 22 oktober 2020 gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 mei 2023. Namens appellante is verschenen mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C.T. ter Haar.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de aan appellante toegekende bijstand. Het college heeft daarbij de ingangsdatum afgestemd op de datum waarop appellante een vierde aanvraag om bijstand heeft ingediend, te weten 22 oktober 2020. Appellante wenst een eerdere ingangsdatum op 1 januari 2020, omdat zij toen al bijstand nodig had. Dit heeft zij met de in februari 2021 verstrekte polisgegevens van de Nationale Nederlanden (NN) aannemelijk gemaakt. Appellante krijgt in hoger beroep geen gelijk. De ingangsdatum van de bijstand blijft 22 oktober 2020.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was gehuwd met X. Bij beschikking van 21 juni 2018 heeft de rechtbank Rotterdam tussen hen de echtscheiding uitgesproken. In hun echtscheidingsconvenant staat dat appellante en X de (pensioen)polissen bij de NN met de nummers 90xxxx2188, 90xxxx7296, 90xxxx1034 en 90xxxx1147 bij helfte zullen verdelen.
1.2.
Appellante heeft tot 1 januari 2020 gewerkt. Bij besluit van 2 januari 2020 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet afgewezen.
De eerdere aanvragen om bijstand
1.3.
Appellante heeft eerder op 20 februari 2020 (aanvraag 1), 26 maart 2020 (aanvraag 2) en 24 juni 2020 (aanvraag 3) een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2020.
1.3.1.
Bij besluiten van 9 maart 2020 en 14 juli 2020 heeft het college de aanvragen 1 en 3 buiten behandeling gesteld. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.2.
Bij besluit van 4 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2020, heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens van de vier polissen van de NN niet heeft verstrekt. De waarde van die polissen en de mogelijkheid tot afkoop zijn daardoor onbekend. Hierdoor kunnen het vermogen van appellante en het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Tegen het besluit van 4 september 2020 heeft appellante beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 11 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het beroep van appellante tegen het besluit van 4 september 2020 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
De vierde aanvraag om bijstand, onderwerp van het hoger beroep
1.4.
Op 22 oktober 2020 heeft appellante een vierde aanvraag om bijstand ingediend met (opnieuw) als gewenste ingangsdatum 1 januari 2020.
1.4.1.
Bij besluit van 4 december 2020 heeft het college deze aanvraag afgewezen en het verstrekte voorschot van € 645,- teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Op 20 januari 2021 heeft appellante de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam nogmaals verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 8 februari 2021 heeft appellante de polisgegevens van de NN verstrekt. Vervolgens heeft het college een voorschot verstrekt en heeft appellante het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
1.4.2.
Bij besluit van 19 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college het afwijzende besluit van 4 december 2020 ingetrokken en met ingang van 22 oktober 2020 alsnog bijstand aan appellante toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Voor het vaststellen van het vermogen van appellante heeft het college alleen de beursspaarplanpolis met het nummer 90xxx7296 van belang geacht en de helft van de afkoopwaarde (€ 5.312,34) tot het vermogen van appellante gerekend. Zoals ter zitting is besproken heeft het college geen bijstand met terugwerkende kracht over de periode 1 januari 2020 tot 22 oktober 2020 toegekend, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dat kunnen rechtvaardigen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat bijzondere omstandigheden maken dat haar bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 had moeten worden toegekend. Appellante verkeerde in januari 2020 al in bijstandbehoevende omstandigheden en dat heeft zij met de in februari 2021 overgelegde polisgegevens aannemelijk gemaakt. Zij heeft eerst op allerlei manieren geprobeerd om de polisgegevens te verkrijgen. Omdat X niet meewerkte, heeft zij deze pas in februari 2021 aan het college kunnen verstrekken. Bovendien heeft appellante in haar eerdere aanvragen om bijstand gemeld dat zij de polisgegevens niet kon verkrijgen en heeft zij het college verzocht om deze bij de NN op te vragen. Het college heeft dat niet gedaan en zich daarmee te passief opgesteld.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante met ingang van 22 oktober 2020 bijstand toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2020 (gewenste ingangsdatum) tot 22 oktober 2020 (datum toekenning).
Zijn er bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen?
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Het is aan betrokkene om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden
. [2]
4.3.
Wat appellante onder 3 heeft aangevoerd slaagt niet om de volgende redenen.
4.3.1.
Het betoog van appellante dat zij in januari 2020 al in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat zij dit in februari 2021 met de polisgegevens aannemelijk heeft gemaakt, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak is het verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan bijstandsverlening met terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. [3]
4.3.2.
De beroepsgrond dat appellante niet eerder over de polisgegevens heeft kunnen beschikken en dat zij alles in het werk heeft gesteld om die gegevens te verkrijgen, maar dat zij deze door toedoen van X pas in februari 2021 heeft kunnen verstrekken, slaagt ook niet.
4.3.3.
Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt het volgende:
- op 21 april 2020 heeft de dochter van appellante (Y) in het bijzijn van X naar de NN gebeld en een e-mailbericht aan de NN gestuurd over de verdeling van het pensioen tussen appellante en X. Bij e-mailbericht van 6 mei 2020 aan de NN heeft Y zich beklaagd over het te lang uitblijven van een reactie;
- bij e-mailbericht van 11 mei 2020 heeft een medewerker van de NN aan Y, voor zover hier van belang, het volgende meegedeeld:
“Hartelijk dank voor uw e-mail met de gegevens van [X].
(…)
Graag wil ik u er wel op wijzen dat de echtscheiding is verwerkt voor de collectieve pensioenpolis. De polis die is opgebouwd via een dienstverband. Dit geldt niet voor de polisnummer[s] die beginnen met 90. Voor meer informatie over deze polissen en of een echtscheiding hierbij van toepassing is, kunt u het beste telefonisch contact opnemen met de betreffende afdeling via telefoonnummer […].”;
- in juli 2020 heeft de gemachtigde van appellante via Whatsapp stukken van X ontvangen en deze bij e-mailbericht van 29 juli 2020 naar een medewerker van het college verzonden. Ter zitting is toegelicht dat X via Whatsapp niet de ontbrekende polisgegevens van het beursspaarplan heeft verstrekt, maar wel alle informatie van de polissen waarover hij beschikte.
4.3.4.
Uit wat hiervoor in 4.3.3 is vermeld, blijkt met uitzondering van de periode van 21 april 2020 tot en met 11 mei 2020 niet wat appellante in de te beoordelen periode van 1 januari 2020 tot 22 oktober 2020 heeft ondernomen om aan de gegevens over de beursspaarplanpolis te komen. Onduidelijk is immers gebleven wat zij gedurende de maanden van januari 2020 tot 21 april 2020 met dat doel heeft gedaan. Na bel- en emailcontact tussen Y en de NN in de tussenliggende periode tot en met 11 mei 2020, komt over de periode na 11 mei 2020 tot eind juli 2020 enkel naar voren dat de gemachtigde van appellante contact heeft gehad met X, waarna X op 29 juli 2020 via Whatsapp enkele niet voor de aanvraag om bijstand van belang zijnde stukken heeft toegezonden. Over de periode van augustus 2020 tot 22 oktober 2020 komt evenmin naar voren wat appellante heeft gedaan om de polisgegevens te verkrijgen. Over hoe appellante uiteindelijk toch de benodigde polisgegevens heeft verkregen, heeft de gemachtigde van appellante ter zitting alleen toegelicht dat appellante de polisgegevens na schriftelijke toestemming van X in februari 2021 van de NN heeft verkregen. Uit 4.3.3 valt ook niet af te leiden dat X appellante heeft tegengewerkt bij het verkrijgen van de polisgegevens. Integendeel, daaruit blijkt juist dat X betrokken is geweest bij het contact tussen Y en de NN en dat X alle in zijn bezit zijnde stukken aan appellante heeft verstrekt.
4.3.5
De beroepsgrond dat het college zich te passief heeft opgesteld en dat het de polisgegevens voor haar bij de NN had moeten opvragen, slaagt ten slotte evenmin.
4.3.6.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Dit is vaste rechtspraak. [4]
4.3.7.
Gelet op 4.3.6 was het niet aan het college, maar juist aan appellante om de polisgegevens te verstrekken. Appellante heeft dat niet gedaan in de te beoordelen periode van 1 januari 2020 tot 22 oktober 2020, waardoor haar voorafgaande drie aanvragen om bijstand niet tot het verlenen van bijstand hebben geleid. Dat appellante in haar eerdere aanvragen om bijstand bij het college heeft gemeld dat zij de polisgegevens niet kon verkrijgen, betekent niet dat zij niet (langer) aan haar medewerkingsverplichting om polisgegevens van de NN over te leggen hoefde te voldoen.
4.3.8.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.7 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.

Conclusie en gevolgen

4.3.9. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2023.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Vergelijk de uitspraak van 21 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2348.
3.Vergelijk de uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2835.
4.Vergelijk de uitspraak van 2 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:814.