ECLI:NL:CRVB:2023:1632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
21/3576 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na scooterongeluk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 2009 na een scooterongeluk niet meer in staat was om te werken. Het Uwv had appellant in 2011 een WGA-uitkering toegekend, maar na herbeoordelingen in 2015 en 2017 bleef de arbeidsongeschiktheid op 100% vastgesteld. In 2019 heeft het Uwv echter vastgesteld dat appellant vanaf 7 augustus 2019 voor 56,53% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot bezwaar van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Raad in eerdere procedures in overweging genomen, maar oordeelde dat het Uwv terecht de herbeoordeling had uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor onjuistheden in de beoordeling door de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding geen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat het recht op IVA-uitkering eindigde, met recht op een WGA-uitkering vanaf die datum. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

21 3576 WIA

Datum uitspraak: 16 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2021, 21/81 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Appellant is op 6 februari 2009 uitgevallen voor zijn werk als kanter door klachten die het gevolg waren van een scooterongeluk. Het Uwv heeft aan hem met ingang van 4 februari 2011 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij een herbeoordeling op verzoek van de voormalige werkgever in 2015 heeft een verzekeringsarts de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2015 vastgelegd. Een arbeidsdeskundige kon vervolgens onvoldoende geschikte voorbeeldfuncties selecteren, waarna het Uwv bij een besluit van 17 juli 2015 heeft vastgesteld dat appellant ongewijzigd 100% arbeidsongeschikt was. Bij een herbeoordeling op verzoek van de voormalige werkgever in 2017 is de FML aangepast. Ook toen kon een arbeidsdeskundige onvoldoende geschikte voorbeeldfuncties selecteren, waarna het Uwv bij een besluit van 8 december 2017 heeft vastgesteld dat appellant onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. De volledige arbeidsongeschiktheid werd door het Uwv niet als duurzaam beschouwd omdat nog verbetering van mogelijkheden was te verwachten.
Besluitvorming over de datum 7 augustus 2019
1.3.
Na een nieuw verzoek om een herbeoordeling van de voormalige werkgever van appellant van 5 december 2018 heeft een arts van het Uwv appellant op 4 maart 2019 op het spreekuur onderzocht. Deze arts heeft in een rapport van 8 juli 2019 vermeld dat informatie is ingewonnen bij de behandelaar en dat de door appellant naar voren gebrachte toename van medische klachten op basis van de ontvangen informatie niet kan worden geobjectiveerd. Volgens de arts is de belastbaarheid van appellant ten opzichte van het onderzoek in 2017 ongewijzigd. De beperkingen die in 2017 in de FML zijn aangenomen zijn overgenomen in een FML van 8 juli 2019.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 5 augustus 2019 aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat appellant 56,53% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 7 augustus 2019 meer arbeidsgeschikt is dan eerder, namelijk dat hij voor 56,53% arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat indien er niets in de situatie van appellant verandert, de hoogte van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot en met 31 augustus 2021. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Uitspraken van de Raad en de rechtbank over recht op IVA vanaf 17 juli 2015
1.6.
In de procedure naar aanleiding van het in 1.2 genoemde besluit van 17 juli 2015 heeft de Raad in de uitspraak van 31 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4042, na een tussenuitspraak van 5 december 2018, bepaald dat appellant met ingang van 17 juli 2015 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat het Uwv er niet in geslaagd was om te onderbouwen dat deelname van appellant aan een multidisciplinair revalidatietraject tot verbetering van de belastbaarheid zou leiden.
1.7.
In de procedure naar aanleiding van het eveneens in 1.2 genoemde besluit van 8 december 2017 heeft de rechtbank Limburg bij de uitspraak van 16 december 2020, 18/1827, bepaald dat appellant op de datum 8 december 2017 ongewijzigd in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat de eerdere tekortkomingen in de onderbouwing in de verzekeringsgeneeskundige rapporten die ten grondslag lagen aan de besluitvorming niet waren opgeheven. Het Uwv heeft vervolgens bij gewijzigde beslissing van 8 februari 2021 de IVA-uitkering voortgezet.
Procedure bij de rechtbank over de datum 7 augustus 2019
2.1.
Nadat appellant beroep had ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog een op dossierstudie gebaseerd rapport van 25 februari 2021 opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat ten tijde van het medisch onderzoek door de primaire arts in 2019 veel informatie beschikbaar was van de huisarts en diverse specialisten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep passen de beperkingen in de FML van 8 juli 2019 bij de onderzoeksgegevens. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 maart 2021, onder aanvulling van de motivering, vermeld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt zijn.
2.2.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2019, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat het CBBS een dynamisch systeem is en dat het mogelijk is dat op de huidige beoordelingsdatum wel functies geselecteerd kunnen worden terwijl dit eerder bij dezelfde belastbaarheid niet mogelijk was.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv altijd bevoegd is tot een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een uitkeringsgerechtigde. Aanleiding voor deze herbeoordeling is een verzoek van de voormalige werkgever geweest. In deze omstandigheden heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv niet vrij stond om de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze verricht en is er geen reden om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant niet juist is ingeschat. Daarbij volgt uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet dat er een situatie is waarin appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet geschikt zijn.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit in strijd is met de uitspraken van de Raad van 5 december 2018 en 31 oktober 2019 en van de rechtbank Limburg van 16 december 2020. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze uitspraken niet van toepassing zijn, terwijl het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een IVA-uitkering niet meer aan de orde is. Het niet voortzetten van de IVA-uitkering is in strijd met de rechtszekerheid. Daarnaast vindt appellant het onzorgvuldig dat in het kader van deze procedure de verzekeringsarts bezwaar en beroep dezelfde arts is als de verzekeringsarts bezwaar en beroep die rapporten in de eerdere procedures heeft opgesteld. Appellant twijfelt aan een objectieve beoordeling door deze arts. De rechtbank had de partijdigheid van deze arts als strijdig met het beginsel van ‘equality of arms’ moeten aanmerken en had dit moeten compenseren door het inschakelen van een deskundige. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft dan wel meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op een brief van de behandelend revalidatiearts van 3 november 2021 en de FML van 7 juli 2015. Er is reden voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, omdat in deze FML van 2015 meer en verdergaande beperkingen zijn aangenomen dan in de FML van 2017 en de FML van 2019, terwijl zijn klachten steeds consistent zijn geweest en er geen verbeteringen zijn geconstateerd. Appellant heeft de Raad ook om deze reden verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 56,53% vanaf 7 augustus 2019 in stand heeft gelaten. Dit gebeurt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.2.
Op grond van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA eindigt het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering (IVA) op de dag dat de persoon die recht heeft op die uitkering niet meer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.3.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv altijd bevoegd is tot herbeoordeling van het recht op een WIA-uitkering. Daarbij is het ook voor een belanghebbende (ex-)werkgever steeds mogelijk om te verzoeken om een herbeoordeling van een WIA-uitkering. Dat de in 1.6 en 1.7 genoemde uitspraken van de Raad en de rechtbank tot gevolg hebben gehad dat appellant vanaf 17 juli 2015 recht had op een IVA-uitkering betekent niet dat de IVA-uitkering niet kan worden beëindigd. De beoordeling die in 2019 heeft plaatsgevonden is een zelfstandige beoordeling geweest.
4.4.
Dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep is verricht als de verzekeringsarts bezwaar en beroep die eerder in de procedure over de WIA-uitkering vanaf 17 juli 2015 en 8 december 2017 het onderzoek heeft verricht, betekent niet dat dit onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat in strijd met de ‘equality of arms’ is gehandeld. Appellant heeft niet concreet onderbouwd waaruit volgt dat deze arts de beperkingen van appellant per 7 augustus 2019 onjuist heeft beoordeeld. Er zijn geen aanwijzingen voor onjuistheden of inconsistenties in de beoordeling door deze verzekeringsarts bezwaar en beroep of voor vooringenomenheid of partijdigheid van deze arts. Het onderbouwen van de kans op verbetering is, anders dan voor de data 17 juli 2015 en 8 december 2017 in de vorige procedures, voor de huidige beoordelingsdatum niet van belang, omdat voor de huidige beoordelingsdatum wel voorbeeldfuncties geselecteerd kunnen worden en appellant daardoor niet langer volledig arbeidsongeschikt is.
4.5.
Er zijn geen aanwijzingen voor het ontbreken van benutbare mogelijkheden bij appellant op de datum in geding. Dit kan niet worden afgeleid uit de beschikbare medische stukken en is ook niet nader onderbouwd door appellant. Wel wordt uit de stukken in het dossier duidelijk dat appellant sinds het ongeluk in 2009 verschillende medische problemen heeft, onder andere aan zijn linkerschouder en zijn linkerknie. Het Uwv heeft daarmee rekening gehouden. In de FML van 8 juli 2019 zijn fysieke beperkingen aangenomen voor het werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen met hand en arm, reiken met de linkerarm, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen, zitten, staan en geknield of gehurkt actief zijn. Uit de beschikbare medische informatie van het Uwv en behandelaars van appellant volgt niet dat hij meer beperkingen heeft op 7 augustus 2019 dan waarvan het Uwv is uitgegaan. De FML van 2015 is in deze zaak niet geschikt om twijfel te zaaien over de beoordeling per 7 augustus 2019, omdat deze FML ziet op een andere beoordelingsdatum die vier jaar voor de huidige beoordelingsdatum ligt. Dat volgens appellant ten onrechte beperkingen in 2017 zijn vervallen terwijl zijn situatie ongewijzigd is, kan in deze procedure niet aan de orde komen omdat het in deze procedure gaat om de beoordeling in 2019.
4.6.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Het dossier bevat naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie van de revalidatiearts uit 2015, de huisarts, neuroloog en orthopedisch chirurg uit 2017, de cardioloog uit 2018 en de huisarts uit 2019. Daarnaast zijn in het rapport van de revalidatiearts van 3 november 2021 recente onderzoeksbevindingen opgenomen waarover de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 oktober 2022 te kennen heeft gegeven dat deze informatie overeenkomt met de informatie in het rapport van de behandelend neuroloog van 18 september 2017, te weten aspecifieke lage rugklachten. De beschikbare medische stukken die appellant in het geding heeft gebracht zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ of procesongelijkheid. Omdat uit de overwegingen bij 4.5 volgt dat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
Het Uwv heeft terecht naar voren gebracht dat het CBBS een dynamisch systeem is. Hierdoor konden, anders dan in 2017, op de beoordelingsdatum 7 augustus 2019 wel voldoende voorbeeldfuncties geselecteerd worden. Op grond van wat appellant kan verdienen in deze voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid berekend op 56,53%. Dit betekent dat appellant vanaf de beoordelingsdatum niet langer volledig arbeidsongeschiktheid is en het recht op
IVA-uitkering eindigt. Dit vloeit voort uit artikel 49 van de Wet WIA en behoeft geen nadere motivering van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Dit betekent ook dat appellant met ingang van de beoordelingsdatum recht heeft op een WGA-uitkering. Omdat dit niet met terugwerkende kracht is gebeurd, is dit niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij wordt opgemerkt dat het Uwv heeft bepaald dat de hoogte van de toegekende
WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf 7 augustus 2019 nog gedurende 24 kalendermaanden overeenkomt met de hoogte van een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat appellant tot en met 6 augustus 2019 volledig arbeidsongeschikt is geweest.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap