ECLI:NL:CRVB:2023:1610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2023
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
20/3949 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterechte afwijzing aanvraag voor maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van pgb met onvoldoende motivering door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, geboren in 1977, heeft beperkingen door diverse psychische en fysieke aandoeningen en heeft een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft deze aanvraag afgewezen, met als onderbouwing een advies van de GGD dat stelde dat appellant geen 24-uursbegeleiding nodig had en dat de benodigde zorg planbaar was.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het rapport van zijn psychiater, dr. N. Kaymaz, onvoldoende is meegewogen en dat hij wel degelijk recht heeft op de gevraagde maatwerkvoorziening. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet deugdelijke motivering heeft gegeven voor de afwijzing van de aanvraag, en dat het besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Tevens is het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college appellant moet voorlichten over de mogelijkheden die de Wmo 2015 biedt. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vergoed, die in totaal € 5.581,50 bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 178,- aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

20 3949 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2020, 19/3218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 18 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Namens appellant is mr. Bal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven.
De Raad heeft het onderzoek heropend en schriftelijke vragen gesteld aan het college. Het college heeft deze vragen beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1977, ondervindt beperkingen als gevolg van PTSS, een paniekstoornis, agorafobie, nierinsufficiëntie en een auto-immuunziekte. Appellant heeft zich bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Hij heeft een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 12 juni 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2019 (bestreden besluit), deze aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan een advies van 19 maart 2019 van de GGD ten grondslag gelegd. Dit advies is uitgebracht in reactie op het in bezwaar door appellant overgelegd rapport van psychiater dr. N. Kaymaz van 10 februari 2019. In het advies van de GGD is geconcludeerd dat appellant geen 24 uursbegeleiding en -toezicht nodig heeft. Er is sprake van psychiatrische problematiek waarvoor begeleiding noodzakelijk is. Dit is echter planbare zorg die door ambulante begeleiding kan worden geleverd. Het college heeft zich op basis hiervan op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat met het rapport van psychiater Kaymaz aannemelijk is gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen. Zowel de rechtbank als het college hebben onvoldoende waarde gehecht aan dit rapport. Hieruit volgt namelijk dat hij door de paniekaanvallen behoefte heeft aan ongeplande zorg. Bovendien is het noodzakelijk dat de begeleider proactief toezicht houdt op appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft desgevraagd geantwoord van mening te zijn dat appellant zich niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn netwerk kan handhaven in de samenleving. Ingevolge artikel 1.2.1, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 komt, voor zover van belang, een ingezetene in aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit beschermd wonen voor zover hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Nu het college van opvatting is dat aan het toepassingsvereiste opgenomen in voormeld artikelonderdeel is voldaan, past hierbij in beginsel geen weigering om een passende voorziening te verstrekken.
4.2.
Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de genoemde maatwerkvoorziening. Niet duidelijk is waarom het college van opvatting is dat hoewel aan het toepassingsvereiste bedoeld onder 4.1 is voldaan appellant toch niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.3.
De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Daarbij is het volgende van belang. Het college is ervan uitgegaan dat appellant uitsluitend de maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb wil ontvangen. Met dit pgb wil appellant ondersteuning bij hem thuis, te verlenen door slechts zijn neef, inkopen. Uit het tot nu toe door het college verrichte onderzoek blijkt echter niet dat onder ogen is gezien wat appellant heeft beoogd met zijn aanvraag. Gaat het appellant om een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb die de hulp thuis door zijn neef mogelijk maakt of wenst hij – waarvan het college is uitgegaan – slechts de maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb. Een maatwerkvoorziening die samengevat inhoudt het wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding. Appellant heeft weliswaar zijn aanvraag ingestoken als een aanvraag om beschermd te wonen, maar wat hij wenst te bewerkstelligen lijkt daar ver van af te staan. Hij wenst immers, kennelijk zonder betrokkenheid van een instelling, thuis ondersteuning door zijn neef.
4.4.
Ter voorziening in de uitspraak dient het college eerst duidelijkheid te krijgen over wat appellant werkelijk wenst. Het college dient appellant hiertoe voor te lichten over de (on)mogelijkheden die de WMO 2015 biedt. In het geval dat appellant slechts in aanmerking wenst te komen voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen, is van belang of in dit geval de voorwaarde voor verstrekking van het gewenste pgb zoals geformuleerd in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, in samenhang met het derde lid van die bepaling, is vervuld. Volgens die voorwaarde moet het pgb er immers toe leiden dat de maatregelen die tot de te verstrekken maatwerkvoorziening behoren, waarbij het in dit geval gaat om beschermd wonen, veilig, doeltreffend en clientgericht worden verstrekt, waarbij volgens het derde lid ook geldt dat die maatregelen geschikt moeten zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt. Gelet op de aanvankelijke grondslag voor de afwijzing van het gevraagde pgb, heeft het college het voorgaande nog niet kenbaar beoordeeld. Indien uit het onderzoek, naar hetgeen appellant wenst, naar voren komt dat hij wil bewerkstelligen dat hij een pgb krijgt waarmee hij zijn neef kan inschakelen voor ondersteuning thuis, dan dient het college alsnog onderzoek te verrichten naar wijze waarop kan worden bijgedragen aan de zelfredzaamheid en participatie van appellant, volgens de lijnen in de rechtspraak van de Raad. [1] De Raad zal daarom het college de opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen in achtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 2.092,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van het rapport van Kaymaz ten bedrage van € 1.815,- komen als redelijke kosten voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 mei 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.581,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en B.J. van de Griend en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.