ECLI:NL:CRVB:2023:1563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
22/425 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AIO-aanvulling wegens niet gemeld vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht de AIO-aanvulling van appellanten vanaf 26 juli 2016 heeft ingetrokken. De Svb heeft deze intrekking gebaseerd op het feit dat appellanten niet hebben gemeld dat appellante sinds 2007 eigenaar is van een woning in Turkije. De Svb stelt dat de waarde van deze woning hoger is dan de voor appellanten geldende vermogensgrens, waardoor het recht op AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat het recht op AIO-aanvulling vanaf 26 juli 2016 schattenderwijs kan worden vastgesteld, maar dat het vermogen van appellanten vanaf die datum steeds boven de vermogensgrens lag. Hierdoor blijft de intrekking van de AIO-aanvulling in stand.

Het proces begon met een besluit van de Svb op 31 maart 2020, waarin de AIO-aanvulling werd ingetrokken. Appellanten maakten bezwaar, maar de Svb handhaafde het besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellanten ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun schulden aan de Belastingdienst. De Raad oordeelt dat de Svb de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat dit niet leidt tot een ander oordeel over de intrekking van de AIO-aanvulling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellanten recht hebben op een proceskostenvergoeding van in totaal € 4.542,- en dat de Svb het griffierecht van € 185,- moet vergoeden.

Uitspraak

22/425 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2021, 21/750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 31 maart 2020 heeft de Svb de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van appellanten vanaf 26 juli 2016 ingetrokken. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 28 december 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven. Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. L.N. Huizenga, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huizenga en M. Ates als tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn en mr. A.F.L.B. Metz.

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of de Svb terecht de AIO-aanvulling van appellanten vanaf 26 juli 2016 heeft ingetrokken. De Svb is daartoe overgegaan omdat appellanten niet hebben gemeld dat appellante sinds 2007 eigenaar is van een woning in Turkije. Als gevolg daarvan kan volgens de Svb het recht op AIO-aanvulling over de periode van 26 juli 2019 tot en met 28 november 2019 niet worden vastgesteld en hadden appellanten vanaf 29 november 2019 geen recht op AIO-aanvulling. De waarde van de woning was namelijk hoger dan de voor appellanten geldende vermogensgrens. De Raad is, anders dan de rechtbank en de Svb, van oordeel dat het recht op AIO-aanvulling vanaf 26 juli 2016 (schattenderwijs) kan worden vastgesteld. Ook indien wordt uitgegaan van de taxatie van appellanten en van de in aanmerking te nemen schulden, was het vermogen van appellanten vanaf 26 juli 2016 steeds hoger dan de vermogensgrens. Appellanten hadden daardoor geen recht op de AIO-aanvulling. Daarom blijft de intrekking van de AIO-aanvulling in stand.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 26 juli 2016 een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden in aanvulling op hun onvolledige ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. De Svb heeft bij de toekenning van de AIO-aanvulling vermeld dat het vermogen van appellanten nog mag toenemen met een bedrag van € 11.840,- zonder dat dit gevolgen heeft voor de AIO-aanvulling.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellanten van 10 mei 2019 over het bezit van een woning in Turkije (woning) heeft de Svb stukken bij appellanten opgevraagd en verkregen. Vervolgens heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (attaché) op verzoek van de Svb een onderzoek ingesteld bij het kadaster en heeft een plaatselijke taxateur de waarde van de woning op 29 november 2019 getaxeerd op een bedrag van € 23.734,-. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2019 (rapport).
1.3.
Naar aanleiding van het rapport heeft de Svb met het besluit van 31 maart 2020 de AIO-aanvulling met ingang van 26 juli 2016 ingetrokken.
1.4.
In bezwaar hebben appellanten een taxatierapport ingezonden waarbij de waarde van de woning op 2 juli 2020 is getaxeerd op een bedrag tussen € 15.000,- en € 15.513,-.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens de Svb hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden doordat zij pas op 10 mei 2019 hebben gemeld dat zij de woning bezitten. Het recht op AIO-aanvulling kan over de periode van 26 juli 2019 tot en met 28 november 2019 niet worden vastgesteld omdat de waarde van de woning niet bekend is. Over de periode vanaf 29 november 2019 hadden appellanten geen recht op AIO-aanvulling omdat de waarde van de woning hoger was dan de voor hen geldende vermogensgrens. Daarbij is de Svb uitgegaan van een waarde van de woning van € 23.734,-. Voor zover rekening kan worden gehouden met de door appellanten gestelde en onderbouwde schulden, maken deze schulden niet dat het vermogen van appellanten op 29 november 2019 lager was dan de op die datum geldende vermogensgrens van € 12.240,-.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de waarde van de woning tot 29 november 2019 niet kan worden vastgesteld. Voor de periode na 29 november 2019 is de rechtbank van oordeel dat de waarde boven de vermogensgrens ligt, ook als zou worden uitgegaan van de waarde die door de taxateur van appellanten is vastgesteld. Hierdoor hoeft de rechtbank niet te beslissen van welk taxatierapport moet worden uitgegaan. Er is geen sprake van schulden die de Svb bij de vaststelling van het vermogen van appellanten in aanmerking had moeten nemen. De overgelegde stukken hebben betrekking op belastingschulden in de jaren 2016 tot en met 2019 en betreffen de periode waarin de waarde van de woning niet kan worden vastgesteld zodat de Svb deze schulden niet bij de vermogensvaststelling kon betrekken.

Het standpunt van appellanten

3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij hebben aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Volgens appellanten dient te worden uitgegaan van de door hen overgelegde taxatie. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de schulden van appellanten aan de Belastingdienst. Daarvan uitgaande was het vermogen in de te beoordelen periode lager dan de voor hen geldende vermogensgrens.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank de intrekking terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat appellanten terecht aanvoeren dat het recht op AIO-aanvulling over de periode van 26 juli 2016 tot en met 28 november 2019 kan worden vastgesteld. Ook daarvan uitgaande is het recht op AIO-aanvulling echter terecht ingetrokken. De intrekking vanaf 26 juli 2016 blijft dan ook in stand. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De Raad beoordeelt de periode van 26 juli 2016 tot en met 30 maart 2020.
4.2.
Niet in geding is dat appellanten niet eerder dan op 10 mei 2019 melding hebben gemaakt van het bezit van de woning en daarmee in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.3.
De beroepsgrond dat het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode wel kan worden vastgesteld slaagt.
Waarde van de woning
4.3.1.
De waarde van onroerende zaken, zoals de woning, kan in de te beoordelen periode ook schattenderwijs worden vastgesteld als aan het eind van of na de te beoordelen periode een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld in de vorm van een taxatie. In dat geval kan van die waarde voor de hele periode worden uitgegaan, omdat – kort gezegd – de waarde van onroerende zaken in het algemeen stijgt en de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene mag worden gelaten. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.3.2.
Tussen partijen is gelet op de in 4.3.1 genoemde rechtspraak niet (meer) in geschil dat een precieze bepaling van de waarde van de woning in de te beoordelen periode niet mogelijk is, maar dat de waarde van de woning in die periode kan worden geschat.
4.3.3.
Het vermogen van appellanten bij de aanvang van de AIO-aanvulling zal opnieuw moeten worden vastgesteld aan de hand van de geschatte waarde van de woning. Daarbij kan, zoals de rechtbank heeft gedaan, de vraag van welke taxatie moet worden uitgegaan in het midden worden gelaten. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Schulden
4.3.4.
Anders dan de Svb veronderstelt, zullen bij de nieuw te verrichten vermogensvaststelling ook de schulden van appellanten op 26 juli 2016 moeten worden betrokken. Het vermogen van een betrokkene bestaat bij aanvang van de bijstand namelijk uit de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene op dat moment beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden op dat moment. Dat volgt uit artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (PW). Niet valt in te zien waarom dit anders is als, zoals in dit geval, het recht op AIO-aanvulling bij de aanvang van de AIO-aanvulling schattenderwijs wordt vastgesteld.
4.3.5.
Uit het toekenningsbesluit van 22 augustus 2016 blijkt niet of, en zo ja, welke schulden van appellanten de Svb heeft betrokken bij de vaststelling van hun vermogen op 26 juli 2016. De Svb heeft in dat besluit namelijk volstaan met de mededeling dat het vermogen van appellanten mag toenemen met maximaal € 11.840,-, zijnde de in juli 2016 geldende vermogensgrens voor gehuwden, om het recht op AIO-aanvulling te blijven behouden.
4.3.6.
Het is aan appellanten om aannemelijk te maken dat de door hen gestelde schulden bestonden, dat de schulden tijdens de bijstand (eventueel in termijnen) opeisbaar zijn en dat de schuldeiser de betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
4.3.7.
Appellanten hebben stukken overgelegd van de Belastingdienst. Bij die stukken zit een beschikking van 30 maart 2016 over een terugvordering van teveel ontvangen huurtoeslag over het jaar 2014 tot een bedrag van € 1.178,-. Daarom is aannemelijk dat appellanten op 26 juli 2016 een schuld hadden die bij de vermogensvaststelling in aanmerking moet worden genomen, indien en voor zover die terugvordering op die datum nog niet aan de Belastingdienst was betaald. Bij de stukken zit ook een beschikking van 30 augustus 2016, waarbij teveel betaalde huurtoeslag over het jaar 2015 is teruggevorderd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze terugvordering dateert van vóór 26 juli 2016. Deze schuld kan daarom bij de berekening van het vermogen op 26 juli 2016 niet worden meegenomen. Dit geldt ook voor de overige gestelde schulden, die allemaal dateren van na 26 juli 2016.
Het vermogen
4.3.8.
Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat op de schuld van € 1.178,- op 26 juli 2016 nog niets was afgelost en uitgaande van de laagst getaxeerde waarde van de woning op 26 juli 2016, zijnde een bedrag van € 15.000,-, overschreed het vermogen van appellanten op 26 juli 2016 de op die datum voor hen geldende vermogensgrens van € 11.840,- met € 1.982,-. Anders dan aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, kan het recht op AIO-aanvulling over de periode van 26 juli 2016 tot en met 28 november 2019 wel worden vastgesteld. Dat recht is namelijk nihil omdat appellanten gedurende die gehele periode over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens hebben kunnen beschikken. De rechtbank heeft niet onderkend dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Dit motiveringsgebrek kan namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellanten daardoor zijn benadeeld.

Conclusie en gevolgen

4. Gelet op 4.3.8 wordt de aangevallen uitspraak bevestigd met verbetering van de gronden waarop de uitspraak berust. Dit betekent dat de intrekking van de AIO-aanvulling van appellanten in stand blijft.
5. Appellanten krijgen, gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, een vergoeding voor de proceskosten die zij in bezwaar, beroep en hoger beroep hebben moeten maken voor rechtsbijstand. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.194,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep, in totaal dus € 4.542,-. Zij krijgen ook het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht terug tot een bedrag van € 185,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat de Svb het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 185,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Beerens

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2745 en ECLI:NL:CRVB:2022:2794.