In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht de AIO-aanvulling van appellanten vanaf 26 juli 2016 heeft ingetrokken. De Svb heeft deze intrekking gebaseerd op het feit dat appellanten niet hebben gemeld dat appellante sinds 2007 eigenaar is van een woning in Turkije. De Svb stelt dat de waarde van deze woning hoger is dan de voor appellanten geldende vermogensgrens, waardoor het recht op AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat het recht op AIO-aanvulling vanaf 26 juli 2016 schattenderwijs kan worden vastgesteld, maar dat het vermogen van appellanten vanaf die datum steeds boven de vermogensgrens lag. Hierdoor blijft de intrekking van de AIO-aanvulling in stand.
Het proces begon met een besluit van de Svb op 31 maart 2020, waarin de AIO-aanvulling werd ingetrokken. Appellanten maakten bezwaar, maar de Svb handhaafde het besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellanten ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun schulden aan de Belastingdienst. De Raad oordeelt dat de Svb de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat dit niet leidt tot een ander oordeel over de intrekking van de AIO-aanvulling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellanten recht hebben op een proceskostenvergoeding van in totaal € 4.542,- en dat de Svb het griffierecht van € 185,- moet vergoeden.