ECLI:NL:CRVB:2023:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
21/ 1311 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende bewijs van inkomsten uit Engeland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft de vraag of appellante, die in Engeland zou hebben gewoond en daar inkomsten zou hebben ontvangen, aan haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan. Het college baseerde zijn besluit op informatie van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) en de Engelse Belastingdienst, maar beschikte niet over de onderliggende gegevens die de claims konden onderbouwen. Appellante ontkende de ontvangen inkomsten en voerde aan dat de informatie van de Engelse autoriteiten niet geverifieerd was. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd om de intrekking en terugvordering te rechtvaardigen. De Raad vernietigde de besluiten van het college en oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet op een toereikende feitelijke grondslag berustte. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.797,50 bedroegen.

Uitspraak

21.1311 PW, 21/1312 PW, 22/2937 PW

Datum uitspraak: 1 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021, 19/5422 en 19/6941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft naar aanleiding van vragen van de Raad op 26 april 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Namens appellante heeft mr. Hendrikse zijn zienswijze op het nader besluit ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 19/4213 PW en 19/4214 PW, plaatsgevonden op 14 februari 2023. Namens appellante is mr. Hendrikse verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope en mr. M. Mulders. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst en is in de zaken 19/4213 PW en 19/4214 PW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaken om intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand op de grond dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij uitkeringen en inkomsten uit arbeid heeft ontvangen in Engeland. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Wat aan deze zaken voorafging
1.1.
Naar aanleiding van een op 15 februari 2018 ontvangen schriftelijke anonieme melding hebben handhavers van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een handhaver van de afdeling Handhaving administratief- en dossieronderzoek verricht en is het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht onderzoek te doen in Engeland naar de woonsituatie van appellante en naar eventuele inkomsten van appellante.
1.2.
Bij e-mail van 15 mei 2018 en met een bericht van 19 april 2018, afkomstig van de National Disclosure Unit Fraud and Error Service van het Department for Work & Pensions (DWP), heeft het IBF de afdeling Handhaving over de bevindingen geïnformeerd. In de email van 15 mei 2018 is vermeld dat appellante sinds 20 december 2017 bij de autoriteiten in Engeland bekend is met het [adres] , dat appellante kinderbijslag en tax credits zou ontvangen via de Engelse Belastingdienst, dat zij van 24 mei 2015 tot 22 februari 2017 een Employment Support Allowance zou hebben ontvangen en dat zij van 5 maart 2017 tot 25 augustus 2017 een Jobseekers Allowance zou hebben ontvangen.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 6 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2018, heeft het college de algemene en bijzondere bijstand van appellante met ingang van 24 mei 2015 ingetrokken. Bij besluit van 11 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 december 2018, heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 mei 2015 tot en met 28 mei 2018 tot een bedrag van in totaal € 43.820,45 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door de onder 1.2 genoemde feiten en omstandigheden niet bij het college te melden, de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 28 augustus 2019, 19/427 en 19/842, heeft de rechtbank Amsterdam de beroepen tegen de besluiten van 12 december 2018 en 31 december 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, met nummer 19/4213 PW, 19/4214 PW, heeft de Raad de uitspraak van 28 augustus 2019 vernietigd, de beroepen tegen de besluiten van 12 december 2018 en 31 december 2018 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd en de besluiten van 6 juni 2018 en het besluit van 11 juni 2018 herroepen.
Deze zaken.
1.5.
Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft het college aan appellante met ingang van 16 juli 2018 opnieuw bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend, naar de norm voor een alleenstaande.
1.6.
In aanvulling op de onder 1.2 vermelde bevindingen heeft het IBF de afdeling Handhaving bij brief van 19 februari 2019 informatie van de Engelse belastingdienst van 25 oktober 2018 verstrekt, inhoudende: dat appellante op 17 maart 2014 binnen is gekomen in Groot-Brittannië, dat zij op 7 juni 2014 een Engels fiscaal nummer heeft ontvangen, dat bij de Engelse Belastingdienst een dienstverband van appellante geregistreerd staat van 14 november 2014 tot 31 mei 2015 bij het bedrijf [bedrijf] Ltd, gevestigd op het adres [straat en plaats], dat appellante uit dat dienstverband in het Engelse belastingjaar 2014/2015 een bedrag van £ 2.114,- en in het Engelse belastingjaar 2015/2016 een bedrag van £ 901,- aan inkomsten heeft ontvangen, dat appellante sinds 6 april 2016 tax credits en kinderbijslag ontvangt, dat appellante zich op 21 januari 2018 bij de Engelse Belastingdienst als zelfstandige heeft laten registreren, dat appellante van 24 mei 2015 tot 22 februari 2017 en van 11 augustus 2018 tot heden (
zijnde:25 oktober 2018) Employment & Support Allowance heeft ontvangen en dat zij van 5 maart 2017 tot 25 augustus 2017 en van 13 oktober 2017 tot 28 november 2017 Job Seekers Allowance heeft ontvangen.
1.7.
Naar aanleiding van deze aanvullende informatie heeft een handhaver van de afdeling Handhaving een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhaver op 28 januari 2019 met appellante gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2019.
1.8.
Bij besluit van 1 februari 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 14 november 2014 tot en met 22 mei 2015 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.186,94 (bruto) van appellante teruggevorderd. Volgens het college heeft appellante niet gemeld dat zij inkomsten heeft ontvangen van [bedrijf] Ltd in Engeland.
1.9.
Vervolgens heeft de afdeling Werk, Participatie en Inkomen van de gemeente Amsterdam (WPI) bij het IBF nadere informatie opgevraagd en ontvangen, waarin onder meer is vermeld dat aan appellante vanaf 11 augustus 2018 wekelijks £ 128,45 aan Employement Support Allowance wordt betaald. Naar aanleiding van deze nader ontvangen informatie heeft een handhaver van de afdeling Handhaving een vervolgonderzoek ingesteld. In dat kader heeft de handhaver appellante bij brief van 26 september 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 1 oktober 2019 en haar verzocht onder andere bankafschriften over de periode van 11 augustus 2018 tot en met 30 september 2019 over te leggen van de bankrekening waarop de Engelse overheid de Employement Support Allowance overmaakt. Tevens heeft de handhaver appellante in die brief verzocht de bij die brief gevoegde volmacht te ondertekenen en in te leveren. Appellante is op die afspraak verschenen, maar zij heeft daarbij de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.10.
Bij besluit van 3 september 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 14 november 2014 tot en met 22 mei 2015 inkomsten heeft ontvangen van het bedrijf [bedrijf] Ltd in Engeland en zij, door deze inkomsten niet bij het college te melden, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college als gevolg daarvan het recht op bijstand in die periode niet kan vaststellen.
1.11.
Het college heeft bij besluit van 1 oktober 2019 (besluit 2) het recht op bijstand met ingang van diezelfde datum opgeschort en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 3 oktober 2019. Daarbij is appellante opnieuw verzocht om de eerder gevraagde gegevens mee te nemen en de volmacht te ondertekenen en in te leveren. Appellante is op de afspraak verschenen maar heeft wederom de gevraagde gegevens niet overgelegd. Appellante heeft verklaard dat zij nooit in Engeland heeft gewoond, dat zij nooit in Engeland heeft gewerkt en dat zij niet begrijpt waar dit vandaan komt. Zij kan de gevraagde gegevens dan ook niet overleggen. Tijdens het gesprek heeft appellante verder meegedeeld dat zij de volmacht niet wil ondertekenen omdat zij vreest dat haar zoon daardoor in de problemen kan komen. Haar zoon heeft namelijk een drugsverleden en het zou mogelijk kunnen zijn dat hij fraudeert.
1.12.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 8 oktober 2019 (besluiten 3 en 4) heeft het college de algemene bijstand van appellante met ingang van 11 augustus 2018 stopgezet (lees: ingetrokken) onderscheidenlijk de bijzondere bijstand van appellante (voor periodieke kosten van bewindvoering) met ingang van 1 augustus 2019 ingetrokken.
1.13.
Bij besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante vanaf 11 augustus 2018 wekelijks £ 128,45 aan Employement Support Allowance ontvangt. Appellante heeft deze inkomsten niet bij het college gemeld. Verder heeft appellante niet meegewerkt aan het ondertekenen van een volmacht waarmee het college onderzoek kan doen en informatie kan inwinnen naar mogelijke andere inkomsten uit arbeid of uit sociale voorzieningen in Engeland over de periode van 11 augustus 2018 tot heden. Appellante heeft daarom de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting geschonden. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellante recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij nooit inkomsten in Engeland heeft ontvangen en dat de van de Engelse autoriteiten ontvangen informatie zeer beperkt en volstrekt onvoldoende is om daaraan de vergaande conclusies van het college te verbinden. In het document van de National Disclosure Unit Fraud and Error Service van 19 april 2018 van de Engelse autoriteiten is immers vermeld dat de informatie niet is geverifieerd aan de hand van originele onderliggende documenten. Niet kan worden uitgesloten dat sprake is van identiteitsfraude door een derde. Het lag, gezien de bewijslastverdeling bij belastende besluiten, op de weg van het college om zelf meer onderzoek (te laten) doen.
3.2.
Bij het nader besluit van 26 april 2022 heeft het college bestreden besluit 1 als volgt gewijzigd. Omdat de inkomsten van appellante bij het bedrijf [bedrijf] Ltd in Engeland bekend zijn kan het recht op bijstand worden vastgesteld. Het college herziet daarom de bijstand van appellante over de periode van 14 november 2014 tot en met 22 mei 2015. Het college stelt zich op het standpunt dat, gelet op de inkomsten die appellante in die periode heeft ontvangen, een bedrag van € 5.434,37 (bruto) van appellante moet worden teruggevorderd. Tevens heeft het college bij dit besluit een bezwaarkostenvergoeding van € 1.082,- aan appellante toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inleiding
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Bestreden besluit 1
4.2.
Met het nader besluit heeft het college in hoger beroep zijn standpunt in bestreden besluit 1 verlaten. Daarmee is de grondslag aan bestreden besluit 1 komen te ontvallen.
4.3.
De besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van (bijzondere) bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening, intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
Het nader besluit van 26 april 2022
4.4.
Het standpunt van het college over de inkomsten die appellante in de hier te beoordelen periode, die loopt van 14 november 2014 tot en met 22 mei 2015, van het bedrijf [bedrijf] Ltd in Engeland zou hebben ontvangen berust uitsluitend op de door het IBF van de Engelse Belastingdienst verkregen informatie, zoals onder 1.6 weergegeven. Niet in geschil is dat het college, voor wat betreft de opgave van de Engelse Belastingdienst over het dienstverband van appellante bij het bedrijf [bedrijf] Ltd in Engeland, niet over achterliggende gegevens beschikt. Zo ontbreken achterliggende gegevens over de aard en de duur van de arbeidsrelatie en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden, waaronder het loon. Ten aanzien van de gerapporteerde inkomsten van in totaal £ 3.015,- ontbreken eveneens achterliggende gegevens. Niet is gebleken dat appellante een bankrekening in Engeland heeft gehad, waarop zij eventuele inkomsten zou kunnen hebben ontvangen. Door het ontbreken van achterliggende gegevens kan niet zonder meer als vaststaand worden aangenomen dat appellante deze inkomsten daadwerkelijk heeft ontvangen. Gelet op de in 4.3 genoemde bewijslastverdeling zijn de van het IBF verkregen gegevens, anders dan het college heeft gesteld, onvoldoende om van appellante te verlangen dat zij met tegenbewijs komt. [1]
4.5.
De stelling van het college dat de achterliggende stukken overeenkomstig de in een Memorandum of Understanding (MoU) neergelegde afspraken, niet kunnen worden uitgewisseld tussen Nederland en Engeland, leidt niet tot een andere conclusie. Het college heeft op geen enkele wijze kunnen concretiseren op welk MoU hij hierbij doelt. Daar komt bij dat het IBF in een brief van 3 juni 2019 te kennen heeft gegeven dat, mocht uit onderzoek blijken dat appellante in Nederland recht heeft op bijstand, het DWP er graag een onderzoeker op zou willen zetten en in contact zou willen komen met de gemeente Amsterdam. Eventueel is het ook mogelijk in een eerder stadium contact te hebben met een onderzoeker om het recht te kunnen bepalen, aldus het IBF. Vaststaat dat het college naar aanleiding van dit aanbod geen inspanningen heeft verricht om met het DWP in contact te treden. Tegen die achtergrond kan het standpunt van het college, dat het college geen onderzoek kon doen omdat appellante heeft geweigerd een machtiging te geven voor nader onderzoek in Engeland en ook geen aangifte heeft willen doen tegen haar zoon, die in Engeland woonde en op wiens verzoek zij een aantal documenten heeft ondertekend, niet worden gevolgd.
Bestreden besluit 2
4.6.
Het standpunt van het college over de inkomsten van appellante in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 augustus 2018 tot en met 8 oktober 2019, berust uitsluitend op door het IBF van het DWP en de Engelse belastingdienst verkregen informatie. Appellante heeft steeds ontkend dat zij in Engeland inkomsten heeft ontvangen. In de in noot 1 genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat door het ontbreken van achterliggende gegevens de opgaven van het DWP en de Engelse Belastingdienst niet toereikend zijn om daarop een belastend besluit te kunnen baseren. Ook in het geval van appellante ontbreken de achterliggende gegevens, zoals over de aanvraag en de toekenning en de uitbetaling van de Employement Support Allowance. Verder is niet gebleken dat appellante een bankrekening in Engeland heeft gehad, waarop zij eventuele inkomsten zou kunnen hebben ontvangen. Door het ontbreken van achterliggende gegevens kan niet zonder meer als vaststaand worden aangenomen dat appellante deze uitkering daadwerkelijk heeft ontvangen. Gelet op de in 4.3 genoemde bewijslastverdeling en anders dan het college heeft gesteld, zijn de van het IBF verkregen gegevens op zichzelf ook onvoldoende om van appellante te verlangen dat zij met tegenbewijs komt. Voor het overige geldt wat hiervoor onder 4.5 is overwogen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand en de terugvordering niet op een toereikende feitelijke grondslag berusten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Conclusies
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat bestreden besluit 1, bestreden besluit 2 en het nader besluit niet in stand kunnen blijven en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen en het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en dit besluit eveneens vernietigen, met uitzondering van de vergoeding van de bezwaarkosten. De Raad ziet tevens aanleiding om de besluiten van 1 en 8 oktober 2019 te herroepen, nu deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en het door het tijdsverloop niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten, in aanmerking genomen dat de besluiten 2 tot en met 4 samenhangend zijn en dat de bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld), € 2.511,- in beroep (3 punten, in aanmerking genomen dat de beroepen gelijktijdig op één zitting zijn behandeld) en € 2.092,50 in hoger beroep (2,5 punten, waarvan 0,5 punt voor de reactie op het nader besluit) voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 5.797,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 september 2019 en 21 november 2019 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2022 gegrond en vernietigt dat besluit met uitzondering van de vergoeding van de bezwaarkosten;
  • herroept de besluiten van 1 en 8 oktober 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.797,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 10 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1987.