In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een Marokkaanse vrouw, ontving sinds februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Haar verblijfsvergunning, die was verleend op humanitaire gronden, werd in juli 2019 ingetrokken. De IND verklaarde haar bezwaar tegen deze intrekking niet-ontvankelijk, en een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam trok de bijstand van appellante in per 13 maart 2020, omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat zij gelijkgesteld moest worden met een Nederlander voor de toepassing van de PW. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de cumulatieve vereisten van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW, en bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante vanaf 13 maart 2020 geen recht op bijstand meer had, omdat zij geen verblijfsrecht had dat recht gaf op bijstand. De Raad verwierp ook de stelling van appellante dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel handelde door haar geen bijstand te verlenen, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.