ECLI:NL:CRVB:2023:152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
21/1137 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van verblijfsrecht en gelijkstelling met Nederlander

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een Marokkaanse vrouw, ontving sinds februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Haar verblijfsvergunning, die was verleend op humanitaire gronden, werd in juli 2019 ingetrokken. De IND verklaarde haar bezwaar tegen deze intrekking niet-ontvankelijk, en een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam trok de bijstand van appellante in per 13 maart 2020, omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat zij gelijkgesteld moest worden met een Nederlander voor de toepassing van de PW. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de cumulatieve vereisten van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW, en bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante vanaf 13 maart 2020 geen recht op bijstand meer had, omdat zij geen verblijfsrecht had dat recht gaf op bijstand. De Raad verwierp ook de stelling van appellante dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel handelde door haar geen bijstand te verlenen, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

21 1137 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2021, 20/3887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Karkache. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 11 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm van een alleenstaande. Zij heeft de Marokkaanse nationaliteit.
1.2.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (IND) heeft appellante bij besluit van 2 november 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ (aangifte mensenhandel), geldig van 1 november 2018 tot 1 november 2019.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft de IND deze verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 28 februari 2019. Het tegen deze intrekking gemaakte bezwaar heeft de IND bij besluit van 18 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.4.
Op 27 augustus 2019 heeft appellante een aanvraag ingediend voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “niettijdelijke humanitaire gronden”. Bij besluit van 18 december 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2020, heeft de IND de aanvraag afgewezen. Daarbij heeft de IND vermeld dat appellante Nederland en de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten en dat appellante de uitspraak op haar beroep niet in Nederland mag afwachten. Appellante heeft tegen het besluit van 13 maart 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5.
Bij besluit van 27 maart 2020 heeft het college de bijstand met ingang van 13 maart 2020 ingetrokken.
1.6.
Appellante heeft op 31 maart 2020, 30 april 2020 en 1 mei 2020 aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen van rechtsbijstand, de kosten van griffierecht en tandartskosten. Bij besluiten van 1 mei 2020, 4 mei 2020 en 10 juni 2020 heeft het college deze aanvragen afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 14 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de in 1.5 en 1.6 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante geen verblijfstitel meer heeft die recht geeft op bijstand. Appellante kan niet op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat zij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake meer is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW. Van gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, van de PW is evenmin sprake nu appellante de beslissing op haar beroep tegen het besluit van 13 maart 2020, vermeld in 1.4, niet op grond van de wet of een rechterlijke beslissing in Nederland mag afwachten. De situatie van appellante valt niet onder het bereik van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 zodat zij niet aan één van de cumulatieve vereisten van artikel 11, derde lid, van de PW voldoet.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Appellante heeft aangevoerd dat zij voor de toepassing van de PW wel gelijk kan worden gesteld met een Nederlander.
3.1.
Bij uitspraak van 10 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7928 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het in 1.4 vermelde beroep van appellante met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van de IND van 13 maart 2020 vernietigd en de IND opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2019.
3.2.
Bij uitspraak van 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2282 heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het hoger beroep tegen het bestreden besluit afgewezen. Gelet op de ten tijde van die uitspraak recente ontwikkelingen in de vreemdelingrechtelijke procedure van appellante (zie 3.1), heeft de voorzieningenrechter geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid van artikel 8:108, eerste lid, in samenhang met artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om direct uitspraak te doen in de hoofdzaak, maar zich beperkt tot een voorlopig rechtmatigheidsoordeel.
3.3. De IND heeft naar aanleiding van de in 3.1 genoemde uitspraak bij besluit van 29 oktober 2021 opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2019, vermeld in 1.4, en dit bezwaar wederom ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft het beroep en het verzoek ter zitting behandeld op 2 november 2022. Bij de sluiting van het onderzoek in deze zaak was de uitspraak niet bekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante vanaf 13 maart 2020 niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW.
4.2.
Het volgende wettelijke kader is van toepassing.
4.2.1.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijkgesteld de in Nederland woonachtige vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, in Nederland rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van die wet en die aan de in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) gestelde voorwaarden voldoet.
4.2.2.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
4.2.3.
Op grond van artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.
4.2.4.
Artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling bepaalt dat voor de toepassing van de PW, met een Nederlander gelijkgesteld wordt de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000
a. vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
Het tweede lid bepaalt dat de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante rechtmatig verblijf heeft gehouden op één van de gronden genoemd in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l van de Vw 2000. Dit verblijf is geëindigd door de intrekking van haar verblijfsvergunning bij besluit van 26 juli 2019.
4.3.1.
Voor de gelijkstelling met een Nederlander is verder van belang of appellante voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling. Daarbij kan in het midden blijven of de aanvraag bij de IND om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “niettijdelijke humanitaire gronden” een aanvraag om voortgezette toelating is als bedoeld in die bepaling. Immers, appellante voldoet niet aan artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit gelijkstelling omdat de verblijfsvergunning die zij had, al was ingetrokken voordat zij die aanvraag deed. Appellante voldoet ook niet aan de in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit gelijkstelling gestelde voorwaarde. Zij heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juli 2019 waarbij haar verblijfsvergunning is ingetrokken, maar op dat bezwaar is inmiddels onherroepelijk beslist bij het besluit van 18 december 2019, vermeld in 1.3. Op grond van artikel 1, tweede lid, onder a, van het Besluit gelijkstelling is de gelijkstelling als bedoeld in het eerste lid, onder b, daarmee beëindigd.
4.3.2.
Uit 4.3.1 volgt dat niet is voldaan aan één van de drie cumulatieve vereisten die in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW zijn gesteld aan gelijkstelling met een Nederlander. Dit betekent dat appellante in ieder geval vanaf 13 maart 2020 niet over een verblijfsrecht beschikte dat recht gaf op bijstand. De vraag of zij vanaf die datum rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, onder h, van de Vw 2000 behoeft in dit verband dan ook geen bespreking meer. Het college kon al op deze grond tot een intrekking van de bijstand en een afwijzing van de aanvragen van bijzondere bijstand van 31 maart 2020, 30 april 2020 en 1 mei 2020 besluiten. De door appellante gevoerde procedure over haar verblijfsrecht heeft in deze situatie (nog) geen verandering gebracht. De omstandigheid dat appellante nog in afwachting is van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, op haar beroep en verzoek om een voorlopige voorziening, maakt dit niet anders.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat appellante vanaf 13 maart 2020 als niet-Nederlander geen recht op bijstand meer had.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het in strijd is met het evenredigheidsbeginsel om haar tegen te werpen dat zij niet vóór 26 juli 2019 een aanvraag voor verlenging van het verblijfsrecht heeft ingediend. Zij heeft op 27 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor wijziging van het doel van de verblijfsvergunning naar humanitair niettijdelijk. Dat is tijdig na de intrekking van haar verblijfsvergunning bij besluit van 26 juli 2019.
4.5.1.
Wat appellante heeft aangevoerd, komt er in feite op neer dat het college ook buiten het wettelijk kader van artikel 11, tweede en derde lid van de PW in verbinding met het Besluit gelijkstelling om verplicht zou moeten worden enige vorm van bijstand te verstrekken aan een vreemdeling zoals appellante. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad verwijst in dit kader naar zijn vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 11 en 16 van de Wet werk en bijstand (WWB), [1] welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW. In deze uitspraken is overwogen dat de wetgever de categorieën vreemdelingen die op grond van het in artikel 11 van de WWB opgenomen koppelingsbeginsel geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule heeft gebracht. Aan eventuele positieve verplichtingen om recht te doen aan internationaalrechtelijke verdragsbepalingen zoals artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kan, gelet op het primaat van de wetgever en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) E.A.J. Westra

Voetnoten

1.Uitspraken van 9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4382 en 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844