In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die sinds 11 februari 2019 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Verzoekster, met de Marokkaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning die op 26 juli 2019 door de IND was ingetrokken. Ondanks dat verzoekster inmiddels rechtmatig verblijf heeft verkregen door een uitspraak van de rechtbank Den Haag op 10 augustus 2021, kon zij niet worden gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand naar verwachting met een aanvullende motivering in hoger beroep stand zouden houden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de belangenafweging niet in het voordeel van verzoekster uitviel. De uitspraak van de rechtbank van 10 augustus 2021 had geen invloed op de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 14 juli 2020, omdat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden van het Besluit gelijkstelling.