ECLI:NL:CRVB:2023:1501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
21/4265 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting tijdens detentie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WIA-uitkering aan appellant, die in detentie zat en dit niet tijdig heeft gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving vanaf 21 maart 2017 een WIA-uitkering, maar deze werd per 1 september 2019 stopgezet omdat hij niet op afspraken met de arbeidsdeskundige was verschenen. Het Uwv ontving op 5 juni 2020 informatie van Reclassering Nederland dat appellant van 3 december 2018 tot 27 mei 2020 in detentie had gezeten. Hierop volgde een besluit van het Uwv op 24 juni 2020 om de WIA-uitkering over de periode van 3 januari 2019 tot en met 26 mei 2020 in te trekken en een terugvordering van € 17.988,41 bruto. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat het niet doorgeven van zijn detentie door zijn partner en de reclassering voor rekening en risico van appellant kwam. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij alles had gedaan om het Uwv te informeren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant op grond van de Wet WIA verplicht was om het Uwv onverwijld op de hoogte te stellen van zijn detentie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het Uwv op de hoogte was gesteld van zijn detentie.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 4265 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2021, 20/6699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Benali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.B. Ullah, advocaat, als opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 21 maart 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het Uwv heeft de betaling van de WIA-uitkering met ingang van 1 september 2019 stopgezet, omdat appellant niet verschenen is op een drietal afspraken met de arbeidsdeskundige en daardoor niet langer kan worden vastgesteld of hij recht heeft op een WIA-uitkering. Op 5 juni 2020 heeft Reclassering Nederland (reclassering) het Uwv bericht dat appellant op 3 december 2018 in Duitsland is gearresteerd en tot 27 mei 2020 aldaar in detentie verbleef.
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het Uwv het recht van appellant op WIA-uitkering over de periode van 3 januari 2019 tot en met 26 mei 2020 ingetrokken. Bij besluit van 25 juni 2020 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 17.988,41 bruto teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant over de periode van 3 januari 2019 tot en met 26 mei 2020 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij toen in detentie zat. Van deze omstandigheid heeft appellant het Uwv niet zo spoedig als mogelijk geïnformeerd, zodat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Dat ondanks verzoek van appellant zijn toenmalige partner noch de reclassering zijn detentie heeft doorgegeven aan het Uwv komt voor rekening en risico van appellant (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5125). Verder is op grond van de gedingstukken niet komen vast te staan dat de reclasseringsambtenaar en de contactpersoon van appellant bij het Uwv de detentie van appellant op 3 mei 2019 hebben besproken. De vraag of het Uwv de periode tot herziening en terugvordering had moeten beperken tot 3 mei 2019 behoeft daarom geen beantwoording. Hoewel de minister van Buitenlandse Zaken op grond van artikel 54, zevende lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) verplicht is de detentie door te geven aan het Uwv en dit onweersproken niet (tijdig) heeft gedaan, betekent dit niet dat appellant ten aanzien van de detentie ontslagen is van zijn inlichtingenplicht (vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4089
).Het betoog van appellant dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien slaagt evenmin. Hoewel het erop lijkt dat buiten de wil van appellant de WIA-uitkering is doorbetaald, kan die omstandigheid niet als dringende reden worden aangemerkt. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, niets kan verhalen op zijn toenmalige partner, ligt in zijn risicosfeer. Gelet op het voorgaande was het Uwv op grond van de artikelen 76 en 77 van de Wet WIA gehouden tot herziening van de WIA-uitkering respectievelijk over te gaan tot terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij voldaan heeft aan zijn inlichtingenplicht, omdat hij alles gedaan heeft wat in zijn macht ligt om ervoor te zorgen dat het Uwv op de hoogte was van zijn situatie. Hij heeft zijn detentie doorgegeven aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, zodat hij erop mocht vertrouwen dat het Uwv door het ministerie op de hoogte zou worden gebracht. Gezien de in detentie beperkte beschikbare middelen had hij ook zijn reclasseringsambtenaar gevraagd het Uwv te informeren over de detentie. Bovendien heeft de reclassering contact opgenomen met zijn contactpersoon bij het Uwv voor informatie-uitwisseling in verband met het opstellen van een reclasseringsadvies over appellant. Het spreekt voor zich dat tijdens die informatie-uitwisseling naar voren moet zijn gekomen dat hij in detentie in Duitsland zat. Ook was het bij de Belastingdienst bekend dat hij uitgeschreven was uit zijn woonadres. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat alhoewel hij zijn ex-partner had verzocht het Uwv te informeren, zij dat niet heeft gedaan maar de uitkeringsgelden heeft overgemaakt naar haar eigen bankrekening.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA is bepaald dat als uitsluitingsgrond voor het recht op uitkering geldt dat betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Wet WIA, is artikel 43, onderdeel d, eerst van toepassing met ingang van de dag dat de persoon één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
4.2.
Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over schending van de inlichtingenplicht. Niet betwist is dat detentie een voor het recht op een WIA-uitkering relevant gegeven is dat bij het Uwv had moeten worden gemeld.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden dat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dat de rechtbank heeft gedaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant wist dat zijn detentie gevolgen zou hebben voor zijn WIA-uitkering. Op hem rustte op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA de verplichting het Uwv hiervan onverwijld uit eigen beweging op de hoogte te stellen. De door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn partner en/of de reclassering het Uwv hadden geïnformeerd over zijn detentie en dat de Belastingdienst bekend was met het feit dat hij was uitgeschreven uit zijn woonadres, ontslaan hem niet van zijn verplichting om aan de dwingende bepaling van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA te voldoen. Het had op de weg van appellant gelegen om – in elk geval bij de reclassering – navraag te doen of deze melding ook geregeld was. Daarbij komt dat appellant ook schriftelijk melding van zijn detentie had kunnen maken. Ook de omstandigheid dat de minister van Buitenlandse Zaken op grond van artikel 54, zevende lid, van de Wet SUWI verplicht is het Uwv te informeren over de detentie, komt niet in de plaats van de op appellant rustende inlichtingenplicht.
4.5.
Naar aanleiding van de aangevoerde grond dat tijdens het telefonisch contact op 3 mei 2019 tussen de reclassering en zijn contactpersoon bij het Uwv (arbeidsdeskundige) over een op te stellen reclasseringsadvies naar voren is gekomen dat appellant in Duitsland in detentie verbleef, heeft het Uwv bij brief van 20 maart 2023 nogmaals laten weten dat een verslag van dit gesprek ontbreekt. Volgens het Uwv blijkt uit de vervolgstappen van deze arbeidsdeskundige voldoende duidelijk dat hij niet op de hoogte is gesteld van het feit dat appellant in detentie zat. De arbeidsdeskundige heeft appellant in de periode juli/augustus 2019 driemaal uitgenodigd voor een gesprek. Omdat appellant zonder tegenbericht niet is verschenen op deze gesprekken, heeft dit ertoe geleid dat de betaling van de WIA-uitkering met ingang van 1 september 2019 is geschorst. Het is niet aannemelijk dat de arbeidsdeskundige appellant zou hebben opgeroepen als hem bekend was dat appellant in detentie zou zitten. De Raad onderschrijft deze conclusie. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de arbeidsdeskundige door de reclassering op 3 mei 2019 over de detentie is geïnformeerd.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) O.N. Haafkes