In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WIA-uitkering aan appellant, die in detentie zat en dit niet tijdig heeft gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving vanaf 21 maart 2017 een WIA-uitkering, maar deze werd per 1 september 2019 stopgezet omdat hij niet op afspraken met de arbeidsdeskundige was verschenen. Het Uwv ontving op 5 juni 2020 informatie van Reclassering Nederland dat appellant van 3 december 2018 tot 27 mei 2020 in detentie had gezeten. Hierop volgde een besluit van het Uwv op 24 juni 2020 om de WIA-uitkering over de periode van 3 januari 2019 tot en met 26 mei 2020 in te trekken en een terugvordering van € 17.988,41 bruto. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat het niet doorgeven van zijn detentie door zijn partner en de reclassering voor rekening en risico van appellant kwam. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij alles had gedaan om het Uwv te informeren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant op grond van de Wet WIA verplicht was om het Uwv onverwijld op de hoogte te stellen van zijn detentie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het Uwv op de hoogte was gesteld van zijn detentie.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.