ECLI:NL:CRVB:2016:5125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2016
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
15/5167 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW), had een boete opgelegd gekregen van € 1.080,79 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat hij niet had gemeld dat hij in de periode van 16 september 2013 tot en met 30 november 2013 had gewerkt. Na bezwaar van de appellant werd de boete verlaagd naar € 550,-. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de appellant zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt voor de schending van de inlichtingenplicht. De appellant stelde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn partner de werkzaamheden had doorgegeven, maar deze omstandigheid ontslaat hem niet van zijn verplichting om aan de inlichtingenplicht te voldoen. De Raad concludeert dat de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De stelling van de appellant dat hij verminderd verwijtbaar was vanwege zijn lichamelijke gesteldheid werd niet nader toegelicht en werd daarom gepasseerd.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/5167 WW
Datum uitspraak: 28 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 juni 2015, 14/7249 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 mei 2014 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien en een bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij besluit van eveneens 26 mei 2014 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 1.080,79, omdat appellant het Uwv niet heeft meegedeeld dat hij in de periode van
16 september 2013 tot en met 30 november 2013 heeft gewerkt bij [naam werkgever]. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 september 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Nadat appellant tegen dit besluit beroep had ingesteld, heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar van 11 juni 2015 (bestreden besluit) genomen en de boete verlaagd naar € 550,-. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft het Uwv opzet en grove schuld bij het plegen van de overtreding van de inlichtingenplicht niet bewezen geacht, maar het Uwv blijft op het standpunt dat er wel sprake is van verwijtbaarheid. Daarbij past een boete van 50% in plaats van 100% van het benadelingsbedrag. Het Uwv is van mening dat deze boete evenredig is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 29 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de boete terecht heeft opgelegd. Van verminderde verwijtbaarheid of van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in de veronderstelling was dat zijn partner zijn werkzaamheden bij [naam werkgever] had doorgegeven. Wegens zijn lichamelijke gesteldheid is hij verminderd verwijtbaar. Verder heeft appellant gesteld dat er dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van een boete. Tot slot heeft appellant verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit.
4.2.
Voor het opleggen van een boete is de overtreding van de inlichtingenplicht op zich niet voldoende, omdat ook is vereist dat de betrokkene daarvan subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Bovendien zal bij verwijtbaarheid de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij geldt dat de boete evenredig dient te zijn.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant kan zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt van deze overtreding. De omstandigheid dat appellant meende dat zijn partner de werkzaamheden had opgegeven, ontslaat appellant niet van zijn verplichting om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Dat zijn partner de inlichtingen niet heeft doorgegeven, komt voor rekening en risico van appellant. De stelling dat appellant wegens zijn lichamelijke gesteldheid verminderd verwijtbaar was, is niet nader toegelicht, zodat deze stelling wordt gepasseerd.
4.4.
Het Uwv was verplicht appellant een boete op te leggen. Het bestaan van een dringende reden om hiervan af te zien, is niet nader toegelicht en hiervan is ook in hoger beroep niet gebleken. De opgelegde boete van € 550,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor toewijzing van schadevergoeding, zodat deze zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.R. Rottier en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan
IvR