ECLI:NL:CRVB:2023:1483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
22 / 2665 WMO15-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van De Bilt inzake Wmo 2015 en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 5 juli 2022. Het college had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het college onduidelijk is gebleven bij het vaststellen van de hulpvraag. De Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 23 februari 2022, waarin ook al gebreken in de motivering van het college werden vastgesteld. De Raad heeft besloten het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Tevens heeft de Raad zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante recht heeft op vijf uur individuele begeleiding per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) over de periode van 20 september 2015 tot en met 19 september 2017. Het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,- en moet het griffierecht van € 50,- vergoeden. De Raad benadrukt dat het college niet in staat is gebleken om een voldoende gemotiveerd besluit te nemen, wat leidt tot de conclusie dat de gebreken uit de eerdere uitspraak niet zijn hersteld.

Uitspraak

22.2665 WMO15-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 5 juli 2022 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (college)
Datum uitspraak: 12 juli 2023
Zitting hebben: D. Hardonk-Prins als voorzitter, K.H. Sanders en J.C. Boeree, als leden
Griffier: R.R. Olde Engberink
Ter zitting zijn verschenen: mr. R.S. Pot, advocaat, namens appellante en T. de Vries en T. Wolters voor het college.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 juli 2022;
  • bepaalt dat de aan appellante over de periode van 20 september 2015 tot en met 19 september 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) bij besluit van 18 december 2015 verstrekte maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding voor twee uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) over deze periode wordt opgehoogd met drie uur per week, eveneens in de vorm van een pgb, zodat de omvang van deze maatwerkvoorziening in totaal vijf uur per week omvat;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 juli 2022;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Voor de relevante feiten verwijst de Raad naar de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:441. Na deze uitspraak heeft het college (opnieuw) onderzoek laten verrichten door Team MENS. Op basis van dit onderzoek heeft het college het bestreden besluit genomen. Daarin heeft het college het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.1.
De beroepsgrond dat ook het (nieuwe) bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd slaagt. Het college is ook na de uitspraak van de Raad van 23 februari 2022 onduidelijk gebleven bij het vaststellen van de hulpvraag en heeft geen steekhoudende antwoorden gegeven op de vraag welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van appellante. Ook is geen helderheid verschaft over de vraag in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Het college heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat appellante toereikend is geholpen met haar aanspraak op een pgb ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw). Zoals ter zitting is bevestigd, kan het college dit standpunt niet onderbouwen. Het college hinkt op twee gedachten, waar ook wordt gesteld dat appellante een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg zou kunnen aanvragen, en als die aanvraag zou worden afgewezen, om uitbreiding van het pgb op grond van de Zvw. Indien het college onder verwijzing naar de Zvw de ‘eigen kracht’ wil tegenwerpen, zal het zo nodig contact moeten zoeken met de zorgverzekeraar ter verkrijging van duidelijkheid over een mogelijke aanspraak op de voorziening, zoals tijdens de vorige zitting is besproken en ook in de uitspraak van de Raad van 31 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1046, is uiteengezet. Dit sluit aan bij de integraliteitsgedachte en de afstemmingsgedachte van de wetgever en komt ook mede tot uitdrukking in artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder f, van de Wmo 2015.
De conclusie is dat het college de gebreken, genoemd in overweging 4.1.2 van de onder 1.1 genoemde uitspraak, niet heeft hersteld.
2.2.
Dit betekent dat het beroep slaagt en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.
Nu het college voor de tweede maal niet in staat is gebleken een voldoende gemotiveerd besluit te nemen over de aanspraken van appellante, ziet de Raad met het oog op definitieve geschilbeslechting en mede gelet op wat ter zitting is besproken, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante over de periode in geding in aanmerking komt voor vijf uur individuele begeleiding per week in de vorm van een pgb. De Raad merkt hierbij nadrukkelijk op dat hiermee geen uitspraak is gedaan over welke aanspraak appellante zou hebben gehad als het college voldoende onderzoek had verricht en ook niet over wat haar aanspraken in de toekomst zullen zijn.
3. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad). Het college zal ook aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 50,- moeten vergoeden.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) R.R. Olde Engberink (getekend) D. Hardonk-Prins