ECLI:NL:CRVB:2023:1480
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet voor vreemdeling met beroep op artikel 8 EVRM
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand die appellante op 28 februari 2020 heeft ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen handhaafde deze afwijzing met een besluit van 22 oktober 2020, omdat appellante geen recht op bijstand zou hebben. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep is vastgesteld dat appellante in de beoordelingsperiode, van 28 februari 2020 tot en met 13 mei 2020, niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, zoals bedoeld in artikel 11 van de Participatiewet (PW). Hierdoor was artikel 16, tweede lid, van de PW op haar van toepassing, wat betekent dat bijstand niet kon worden toegekend op basis van zeer dringende redenen.
Appellante voerde aan dat haar situatie zo schrijnend was dat het niet verstrekken van bijstand een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opleverde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de wetgever vreemdelingen die onder het koppelingsbeginsel vallen, uitdrukkelijk buiten de hardheidsclausule van artikel 16, eerste lid, van de PW heeft gehouden. De Raad benadrukte dat eventuele positieve verplichtingen om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM primair rusten op de bestuursorganen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van voorzieningen voor vreemdelingen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het college terecht had gesteld dat appellante vanaf 28 februari 2020 geen recht op bijstand had. De overige beroepsgronden, die betrekking hadden op de woonplaats van appellante in Vlaardingen, werden niet verder besproken. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.