ECLI:NL:CRVB:2023:1480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
22 / 553 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet voor vreemdeling met beroep op artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand die appellante op 28 februari 2020 heeft ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen handhaafde deze afwijzing met een besluit van 22 oktober 2020, omdat appellante geen recht op bijstand zou hebben. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep is vastgesteld dat appellante in de beoordelingsperiode, van 28 februari 2020 tot en met 13 mei 2020, niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, zoals bedoeld in artikel 11 van de Participatiewet (PW). Hierdoor was artikel 16, tweede lid, van de PW op haar van toepassing, wat betekent dat bijstand niet kon worden toegekend op basis van zeer dringende redenen.

Appellante voerde aan dat haar situatie zo schrijnend was dat het niet verstrekken van bijstand een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opleverde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de wetgever vreemdelingen die onder het koppelingsbeginsel vallen, uitdrukkelijk buiten de hardheidsclausule van artikel 16, eerste lid, van de PW heeft gehouden. De Raad benadrukte dat eventuele positieve verplichtingen om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM primair rusten op de bestuursorganen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van voorzieningen voor vreemdelingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het college terecht had gesteld dat appellante vanaf 28 februari 2020 geen recht op bijstand had. De overige beroepsgronden, die betrekking hadden op de woonplaats van appellante in Vlaardingen, werden niet verder besproken. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/553 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2021, 20/6219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2023
Zitting hebben: W.F. Claessens
Griffier: I. van der Hout
Ter zitting van 25 juli 2023 is appellante verschenen, bijgestaan door mr. M.B. Ullah. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Övül en mr. N. Raslan.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van de aanvraag om bijstand die appellante op 28 februari 2020 heeft ingediend. Na bezwaar van appellante hiertegen heeft het college met een besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit) de afwijzing gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante geen recht op bijstand heeft omdat zij geen woonplaats heeft in Vlaardingen en niet op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de Participatiewet (PW) gelijk kan worden gesteld met een Nederlander.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat appellante in de beoordelen periode, die loopt van 28 februari 2020 tot en met 13 mei 2020, niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de PW. Dit betekent dat in die periode artikel 16, tweede lid, van de PW op appellante van toepassing was. Aan appellante kon dus niet bijstand op grond van de PW worden toegekend op grond van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 16.
Appellante voert aan dat haar situatie zodanig schrijnend was dat het niet verstrekken van bijstand een schending oplevert van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij beroept zich hierbij op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 14 maart 2012. [1]
Wat appellante aanvoert komt er in feite op neer dat het college ook buiten het wettelijk kader van de PW om verplicht zou moeten worden enige vorm van bijstand te verstrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad verwijst in dit kader naar zijn vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 11 en 16 van de Wet werk en bijstand (WWB). [2] Deze rechtspraak, die haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW, houdt het volgende in. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die op grond van het in artikel 11 van de WWB opgenomen koppelingsbeginsel geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Aan eventuele positieve verplichtingen om recht te doen aan internationaalrechtelijke verdragsbepalingen zoals artikel 8 van het EVRM kan, gelet op het primaat van de wetgever en om een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Als voor vreemdelingen op wie het koppelingsbeginsel van toepassing is een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM berust deze verplichting, zoals uit de hiervoor genoemde rechtspraak volgt, primair op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.
Gelet op deze rechtspraak was voor het college dus geen taak weggelegd om aan appellant bijstand toe te kennen. Wat appellante aanvoert leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover in het licht van de hiervoor geschetste vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 11 en 16 van de WWB al betekenis komt aan de uitspraak van 14 maart 2012, is de situatie van appellante niet vergelijkbaar met die van verzoekers in het geval van die uitspraak. In die uitspraak ging het niet alleen om bijstand, maar ook om maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, en kende de voorzieningenrechter veel gewicht toe aan het feit dat het ook ging om een minderjarige vreemdeling.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt al dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante vanaf 28 februari 2020 geen recht op bijstand had. De overige beroepsgronden, die betrekking hebben op het standpunt van het college dat appellante geen woonplaats in Vlaardingen had, hoeven daarom niet te worden besproken.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de enkelvoudige kamer
(getekend) I. van der Hout (getekend) W.F. Claessens

Voetnoten

2.Uitspraken van 9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4382, en van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844.