12/983 WWB-VV
12/984 WWB-VV
12/985 WWB-VV
12/986 WWB-VV
12/987 WMO-VV
12/988 WMO-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wettelijke vertegenwoordigd door zijn moeder [verzoekster], wonende te Emmen, (verzoeker) en
[verzoekster], wonende te Emmen, (verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 oktober 2011, 10/846, 11/370, 11/545 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
Datum uitspraak: 14 maart 2012
Namens verzoekers heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Voor verzoekers zijn verschenen mr. Fischer en C.J. Forder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Bethlehem en J. Backers.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster, geboren op [in] 1980, heeft de nationaliteit van Mauritanië. Zij is illegaal naar Nederland gekomen. In Nederland is zij slachtoffer geworden van gedwongen prostitutie. Op 23 november 2002 heeft verzoekster een asielaanvraag ingediend, welke aanvraag is afgewezen. Verzoekster heeft vervolgens een zogeheten B9-status aangevraagd en verkregen. Zij heeft met ingang van 29 januari 2008 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Verzoekster heeft voorts een schadevergoeding van het Schadefonds Geweldsmisdrijven ontvangen voor de gedwongen prostitutie in Nederland. De B9-status is komen te vervallen toen bleek dat vervolging van de mensensmokkelaars niet mogelijk was. Op 23 september 2009 is verzoeker geboren, waarna verzoekster een uitkering ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Verzoekster heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ingediend voor het verblijf bij verzoeker. Verzoekers zijn in de periode dat zij een bijstandsuitkering ontvingen in een huurwoning gaan wonen van de Stichting Lefier. Zij wonen nog steeds in die woning.
1.2. Bij besluit van 14 september 2010 heeft het college het recht op uitkering van verzoekers ingevolge de WWB met ingang van 1 juli 2010 ingetrokken. Bij besluit van 1 december 2010 (besluit 1) heeft het college het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 14 september 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Verzoekers hebben vervolgens op 6 januari 2011 opnieuw een uitkering ingevolge de WWB aangevraagd. Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college die aanvraag afgewezen omdat zij niet over een geldige verblijfstitel beschikken. Bij besluit van 17 mei 2011 (besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2011 ongegrond verklaard.
1.4. Verzoekers hebben het college om maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht. Bij besluit van 13 april 2011 (besluit 3) heeft het college dat verzoek afgewezen, omdat verzoekers niet rechtmatig in Nederland verblijven en omdat zij in aanmerking kunnen komen voor opvang in de vrijheidsbeperkende locatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) in Ter Apel.
2.1. Bij uitspraak van 24 maart 2011, reg.nr. 11/5 WMO, 11/154 WWB en 11/172 WMO, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, ertoe strekkende dat het college wordt opgedragen ten behoeve van verzoekers voor noodopvang te zorgen in die zin dat financiële middelen worden verstrekt voor onderdak, vaste lasten, kleding en voedsel, gedeeltelijk toegewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat door het college een dwangsom wordt verbeurd van € 1.260,-- wegens niet tijdige besluitvorming, van welk bedrag verzoekers gedurende enige tijd, in ieder geval tot zes weken nadat de beslissing op de Wmo-aanvraag is genomen, in hun onderhoud konden voorzien.
2.2. Bij uitspraak van 5 augustus 2011, LJN BR4541, heeft de voorzieningenrechter, gelet op de zwaarwegende belangen van verzoekers en teneinde te voorkomen dat er een onomkeerbare situatie zal ontstaan, aanleiding gezien om de besluiten 2 en 3 te schorsen en te bepalen dat het college maandelijks een bedrag verstrekt ter hoogte van € 700,--, met dien verstande dat het college maandelijks een bedrag van € 404,31, zijnde de huur voor de woning van verzoekers vanaf augustus 2011 rechtstreeks dient over te maken op de rekening van de Stichting Lefier.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekers tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Het beroep tegen besluit 2, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 6 januari 2011 is afgewezen, is ongegrond verklaard. Ten aanzien van besluit 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat verzoekers ingevolge de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kunnen maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker, gelet op zijn leeftijd, tot de groep van kwetsbare personen behoort die gezien artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht hebben op het privé- en gezinsleven. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gegeven dat verzoekers moeten worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang. De positieve verplichting van de staat om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM richt zich primair tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Wat dat aangaat heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende duidelijk is of verzoekers in de vrijheidsbeperkende locatie dan wel een gezinslocatie van het COA geplaatst kunnen worden, nu er slechts sprake is van een mondelinge toezegging van een regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek. Niet in geschil is dat een dergelijke locatie bestemd is voor mensen aan wie een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 die niet aan verzoekers is opgelegd. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat besluit 3 een voldoende zorgvuldige voorbereiding mist. De rechtbank heeft tevens aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid en artikel 8:81 van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat verzoekers worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang vanaf 6 december 2011 tot zes weken na de datum waarop het college een nieuw besluit op bezwaar aan verzoekers zal hebben bekendgemaakt.
4.1. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 14 september 2010 gegrond verklaard en beslist dat de uitkering ingevolge de WWB van verzoekers met ingang van 25 november 2010 wordt ingetrokken.
4.2. Met betrekking tot de maatschappelijke opvang had het college ten tijde van de zitting van de voorzieningenrechter nog geen nieuw besluit genomen. Wat het materiële geschil betreft, stelt het college zich in hoger beroep op het standpunt dat verzoekers in aanmerking komen voor maatschappelijke ondersteuning in de vorm van vrouwenopvang en dat daarmee aan de verplichtingen van het college onder artikel 8 van het EVRM wordt voldaan.
5.1. Verzoekers hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter ondersteuning van de verzoeken om voorlopige voorziening is aangevoerd dat de door het college aangeboden vrouwenopvang voor verzoekers, mede gelet op de huidige gezondheidstoestand van verzoekster, niet geschikt is voor verzoekers. Verzoekers voldoen voorts niet aan de criteria zoals die voor de toelating tot deze vorm van maatschappelijke ondersteuning gelden. Voorts hebben verzoekers er op gewezen dat de voorziening vrouwenopvang een tijdelijk karakter heeft en dat gebruikmaking ervan problematisch is gezien de met de vader van verzoeker getroffen omgangsregeling. Deze omgangsregeling kan niet worden nagekomen omdat in de vrouwenopvang geen mannen worden toegelaten. Verzoekers willen voor de duur van de procedure voorkomen dat ze dakloos worden en verzoeken in dit verband om verstrekken van een uitkering zodat de vaste lasten kunnen worden voldaan.
5.2. Het standpunt van het college is dat de aangeboden vrouwenopvang geschikt is voor moeders en kinderen. De gemeente Emmen kent geen maatschappelijke opvang voor personen als verzoekers, zodat vrouwenopvang is aangeboden, in de plaats van noodopvang. Het college heeft verder nog aangevoerd dat de Dienst Terugkeer en Vertrek heeft toegezegd dat verzoekers kunnen worden opgevangen in een gezinslocatie.
6. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
6.2. De voorzieningenrechter acht voldoende spoedeisend belang aanwezig voor een voorlopige voorziening, nu verzoekers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij hun woning zullen verliezen indien zij verstoken zullen blijven van financiële middelen.
6.3. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het verzoekers te doen is om een voorlopige voorziening die het hun mogelijk maakt om hangende het hoger beroep in hun woning te kunnen blijven wonen.
6.4. Voor zover de beoordeling van de onderhavige verzoeken meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
6.5. In verband met de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat voorop dient te worden gesteld dat het EHRM als “the very essence” van het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Raad van 22 december 2008 (LJN BG8776). Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
6.6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster een aanvraag voor verblijf regulier bij haar kind heeft ingediend en dat de uitkomst van die procedure nog onzeker is. Met betrekking tot verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze, gelet op zijn leeftijd, behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Dit betekent dat het onthouden van de gevraagde voorziening voor verzoeker tot effect heeft dat zijn psychische en fysieke integriteit ernstig wordt bedreigd en dat de ontwikkeling van zijn persoon en persoonlijkheid zowel op zichzelf genomen als in zijn betrekkingen tot anderen ernstig zal worden geschaad. Nu verzoeker een kind is dat door zijn moeder verzorgd wordt, dient op grond van artikel 8 van het EVRM tevens een voorziening te worden verstrekt aan verzoekster. Het onthouden van die voorziening aan verzoekster komt in strijd met de rechtsplicht van het college om voor verzoeker, een kind, in “shelter” te voorzien onder eerbiediging van hun beider recht op een familie- en gezinsleven.
6.7. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat ten tijde van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting sprake was van een nieuwe gezondheidssituatie van verzoekster. Hij is van oordeel dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van medische complicaties bij de zwangerschap. Verzoekers hebben aangevoerd dat onder deze omstandigheden niet valt uit te sluiten dat het moeten verruilen van de door verzoekers bewoonde woning voor een verblijf in de vrouwenopvang, mede gezien de zwaar belaste voorgeschiedenis van verzoekster, ernstige gezondheidsrisico’s zal kunnen hebben en dat het lopen van die risico’s van verzoekster in redelijkheid niet kan worden gevergd. De voorzieningenrechter volgt verzoekers in deze beoordeling, waarbij hij mede in aanmerking neemt dat bij verzoekster door de psychiater F.M.J. Woonings van de GGZ Drenthe de diagnose post traumatisch stress syndroom (PTSS) is gesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan onder deze omstandigheden niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van de gevraagde voorlopige voorziening blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die voorziening en de particuliere belangen van verzoekers om de voorziening te krijgen.
6.7. Gelet op de voornoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, zal de voorzieningenrechter de gevorderde voorlopige voorziening toewijzen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat het college met ingang van de datum van deze uitspraak maandelijks een bedrag van € 700,-- beschikbaar stelt, met dien verstande dat het college maandelijks een bedrag van € 404,31, zijnde de huur voor de woning van verzoekers, rechtstreeks dient over te maken op de rekening van Stichting Lefier.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in die zin dat het college met ingang van de datum van deze uitspraak maandelijks een bedrag van € 700,-- beschikbaar stelt, met dien verstande dat een bedrag van € 404,31, zijnde de huur voor de woning van verzoekers, rechtstreeks overmaakt op de rekening van Stichting Lefier;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan verzoekers het betaalde griffierecht € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012.