ECLI:NL:CRVB:2023:1472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
21/3793 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeldsanctie en re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ziekengeldsanctie opgelegd aan appellante, een eigenrisicodrager voor de Ziektewet. De werkneemster, die als lab-analist werkte, had zich in 2017 ziek gemeld na een auto-ongeluk en was in 2019 uit dienst gegaan. Het Uwv had vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de oplegging van een ziekengeldsanctie. Appellante had verzocht om bekorting van deze sanctie, maar het Uwv had deze verzoeken afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland had de besluiten van het Uwv bekrachtigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad stelde vast dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend resultaat hadden geleid en dat de opgelegde ziekengeldsanctie terecht was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij haar tekortkomingen had hersteld. De Raad benadrukte dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet adequaat waren en dat de ziekengeldsanctie in stand bleef.

Uitspraak

21 3793 WIA, 21/3783 WIA

Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
9 september 2021, 20/2619 en 21/842 (aangevallen uitspraken 1 en 2)
Partijen:
[naam BV] (h.o.d.n. [handelsnaam]) te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.J.M. Stoop, advocaat, tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden ter zitting van 28 juni 2023. Voor appellante heeft mr. Stoop via een online beeldverbinding deelgenomen. Voor het Uwv heeft mr. D. de Jong deelgenomen via een telefonische verbinding.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). [Naam werkneemster] (werkneemster) was werkzaam bij appellante als lab-analist voor 40 uur per week. Op 31 oktober 2017 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met whiplashklachten veroorzaakt door een auto-ongeval. Op 28 februari 2019 is zij ziek uit dienst gegaan. Per die datum heeft het Uwv werkneemster een uitkering op grond van de ZW toegekend. In april 2019 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) plaatsgevonden, waarna de ZW-uitkering is voortgezet.
1.2.
Werkneemster heeft op 5 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 9 september 2019 heeft werkneemster het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft het
re-integratieverslag beoordeeld en geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 3 oktober 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante het ziekengeld van werkneemster gedurende 52 weken moet doorbetalen tot 27 oktober 2020. Met een besluit van 30 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Met een besluit van 14 mei 2020 heeft het Uwv het verzoek van 23 april 2020 van appellante om de ziekengeldsanctie te bekorten, afgewezen. Op 21 juli 2020 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht de ziekengeldsanctie te bekorten. Met een besluit van 10 augustus 2020 heeft het Uwv ook dit verzoek afgewezen. Met een besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 14 mei 2020 en 10 augustus 2020 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht een loonsanctie (lees: ziekengeldsanctie) opgelegd. De bedrijfsarts
heeft een urenbeperking gesteld van maximaal 2 uur per dag en 10 uur per week en heeft
daarnaast dringend geadviseerd om werkneemster gedurende het revalidatietraject, dat liep van februari 2019 tot eind juni 2019, niet te belasten met re-integratie-activiteiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het redelijk geacht dat werkneemster gedurende het revalidatietraject op de twee behandeldagen niet aanvullend belast kon worden met
re-integratie-activiteiten. De bedrijfsarts kan echter niet worden gevolgd in zijn standpunt dat re-integratie-activiteiten ook op de resterende dagen van de week voor werkneemster
contra-geïndiceerd zouden zijn. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat deze opvatting van de bedrijfsarts re-integratie blokkerend heeft gewerkt en dat hierdoor
re-integratiekansen zijn gemist, gevolgd. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in het standpunt dat het tweede-spoortraject, dat op 7 juni 2019 is gestart, te laat is ingezet. Dit had volgens het Uwv uiterlijk moeten gebeuren toen duidelijk werd dat stagnatie optrad in de opbouw van uren in het eigen werk, zoals beschreven in het actueel oordeel van 25 januari 2019. In deze stagnatie had appellante in redelijkheid aanleiding moeten zien om het
tweede-spoortraject in gang te zetten. In de gestelde urenbeperking en het door werkneemster vanaf februari 2019 gevolgde revalidatietraject kunnen geen goede redenen worden gezien om tot 7 juni 2019 daarmee te wachten. Aannemelijk is dat hierdoor re-integratiekansen zijn gemist. Het in beroep overgelegde rapport van 9 oktober 2020 van medisch adviseur J.M.W.N. Derks heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor twijfel aan dit standpunt van het Uwv.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar haar oordeel over de loonsanctie (lees: ziekengeldsanctie) en heeft overwogen dat de ten onrechte aangenomen urenbeperking die onderwerp van geschil is in de zaak over de ziekengeldsanctie ook het uitgangspunt is geweest van de re-integratie-inspanningen die appellante na het opleggen van de sanctie heeft verricht. Alleen daarom al heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat appellante de tekortkomingen in haar re-integratieplichten nog niet heeft hersteld. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het Uwv de verzoeken van appellante tot bekorting van de opgelegde ziekengeldsanctie terecht heeft afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de loonsanctie (lees: ziekengeldsanctie) ten onrechte is opgelegd en dat de twee bekortingsverzoeken nadien ten onrechte zijn afgewezen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van 29 juni 2021 van medisch adviseur Derks overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 2 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1, de ziekengeldsanctie
4.1.
De Raad stelt voorop dat in het bestreden besluit 1 en ook door de rechtbank is uitgegaan van een onjuist wettelijk kader, omdat er geen sprake is van een loonsanctie als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. Het betreft hier een verlenging van het tijdvak gedurende welk appellante als eigenrisicodrager het ziekengeld aan haar voormalige werkneemster dient te betalen, als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA (ziekengeldsanctie). Voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil maakt dit geen verschil omdat de bepalingen over ziekengeldsancties en loonsancties, voor zover hier van belang, inhoudelijk overeenkomen.
4.2.
In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling van het
re-integratieverslag blijkt dat de eigenrisicodrager zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak verlengt gedurende welk de verzekerde recht op ziekengeld heeft op grond van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.3.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.4.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de ziekengeldsanctie terecht aan appellante is opgelegd en in de motivering die daaraan door de rechtbank ten grondslag is gelegd. Hetgeen daartegen door appellante in hoger beroep is aangevoerd met een verwijzing naar het aanvullend rapport van medisch adviseur Derks van 29 juni 2021 leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
In het rapport van 29 juni 2021 wordt gesteld dat de bedrijfsarts overeenkomstig de STECR-werkwijzer ‘Aanpak van Lichamelijk Onverklaarbare Klachten en Somatisatie’ uit 2006 (STECR-werkwijzer) terecht heeft gekozen voor een procescontingente aanpak, waarbij eerst het revalidatietraject als interventie is uitgevoerd en daarna pas is gestart met
re-integratie. Dit gaf de meeste kans op een succesvolle re-integratie, aldus Derks. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier tegenover gesteld dat de aard en ernst van de bij werkneemster aanwezige problematiek en de bevindingen op het spreekuur van 12 april 2019 in het kader van de EZWb en het spreekuur van 9 september 2019 in het kader van de beoordeling van het re-integratieverslag, geen enkele aanleiding gaven om werkneemster gedurende het revalidatietraject (dat twee halve dagen per week besloeg) niet belastbaar te achten voor re-integratie-activiteiten op de dagen dat geen behandeling plaatsvond. Over de STECR-werkwijzer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat een procescontingente opbouw in een situatie zoals van werkneemster niet is uitgesloten, maar dat tijdcontingent re-integreren de gouden standaard is die bewezen effectief is – juist – bij chronische klachten als, bijvoorbeeld, passend bij een whiplash. De Raad acht dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend. Dat door de bedrijfsarts bewust gekozen is voor een procescontingente benadering, zoals medisch adviseur Derks stelt, valt uit de gedingstukken niet op te maken. In zijn telefonisch overleg met de Uwv-arts van
13 september 2019 gaf de bedrijfsarts aan dat zijn advies om werkneemster gedurende het revalidatietraject niet te belasten met re-integratie-activiteiten, was ingegeven door het feit dat werken naast de revalidatie voor werkneemster zijns inziens teveel zou worden. De Raad acht dit in tegenspraak met het feit dat de bedrijfsarts bij werkneemster wel benutbare mogelijkheden aanwezig achtte, die hij ook in een FML van 3 april 2019 heeft neergelegd. Evenmin valt in te zien waarom de bedrijfsarts na 25 juni 2019 is blijven vasthouden aan zijn standpunt dat werkneemster niet belastbaar was met re-integratie-activiteiten. Per die datum werd het revalidatietraject immers beëindigd. Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hierdoor de re-integratie van werkneemster lange tijd ten onrechte heeft stilgelegen en dat ook het tweede spoor te laat (want pas geruime tijd na het zogeheten ‘opschudmoment’) is opgestart.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Aangevallen uitspraak 2, de bekortingsverzoeken van 23 april 2020 en 21 juli 2020
4.7.
Artikel 25, twaalfde lid, van de W1A, dat bij ziekengeldsancties van overeenkomstige toepassing is, bepaalt dat indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, hij dit aan het Uwv meldt, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.
4.8.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de tekortkomingen niet heeft hersteld. Bij de re-integratie-inspanningen die appellante na het opleggen van de loonsanctie heeft verricht is de door de bedrijfsarts geactualiseerde FML van 12 november 2019 het uitgangspunt geweest. Daarin is een urenbeperking van 4 tot 6 uur per dag
(20 tot 30 uur per week) opgenomen. De bedrijfsarts heeft daarbij toegelicht dat de urenbeperking tijdelijk is in het belang van een optimale re-integratie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat het medisch beeld van werkneemster geen aanleiding gaf tot een urenbeperking en dat – zeker na het afronden van het
re-integratietraject eind juni 2019 – ook geen sprake meer was van een behandeling die tot een verminderde beschikbaarheid leidde. Hetgeen appellante hiertegen heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de door de medisch adviseur Derks genoemde pijnklachten in de schouder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat die in essentie niet leiden tot andere beperkingen dan die gelden bij een status na whiplash. In de urenbelastbaarheid van werkneemster brengt dit geen verandering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht vastgesteld dat de activiteiten in het tweede spoor zich als gevolg van de door de bedrijfsarts aangenomen urenbeperking ten onrechte niet uitgestrekt hebben tot passend werk voor 40 uur per week, terwijl deze alternatieven door de ingeschakelde arbeidsdeskundige wel zijn benoemd. Van een adequaat afgerond tweede-spoortraject is daarom geen sprake.
4.9.
Gelet op 4.4 tot en met 4.8 slagen de hoger beroepen niet. Dat betekent dat de ziekengeldsanctie in stand blijft. De aangevallen uitspraken zullen met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi