ECLI:NL:CRVB:2023:1460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
21 / 3897 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake jeugdhulpvoorziening en berekeningsmethodiek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder en advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland, dat een voorziening voor jeugdhulp had verstrekt. De appellant had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp, maar het college had een lager aantal uren toegekend dan de appellant had verzocht. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad overwoog dat het college voldoende had toegelicht dat de besluitvorming volgens de geldende richtlijnen had plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de toekenning van een hoger aantal uren aan jeugdhulp in een latere periode niet betekende dat het eerdere besluit onjuist was. De Raad stelde vast dat de wijziging in de berekeningsmethodiek leidde tot een andere uitkomst, maar dat dit niet betekende dat de eerdere beslissing van het college onterecht was. De Raad bevestigde dat de appellant niet had onderbouwd dat er nog een extra voorziening voor jeugdhulp verstrekt diende te worden, en dat de aangevallen uitspraak derhalve gehandhaafd bleef.

De uitspraak benadrukt het belang van de consistentie in de toepassing van berekeningsmethodieken voor jeugdhulp en de noodzaak voor zorgvuldige onderbouwing van aanvragen voor extra voorzieningen.

Uitspraak

21.3897 JW

Datum uitspraak: 13 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 september 2021, 19/7020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.D. Koren hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P. Verbraaken, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Mr. A.B. Noordhof, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023. Namens appellant is zijn moeder verschenen, bijgestaan door mr. Noordhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verbraaken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Namens appellant heeft zijn moeder bij het college een aanvraag ingediend voor een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit individuele begeleiding door de moeder in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Het college heeft aan appellant bij besluit van 1 maart 2019, gehandhaafd bij besluit van 23 september 2019 (bestreden besluit), op grond van de Jeugdwet voor de periode van 9 oktober 2018 tot en met 8 april 2020 een voorziening voor jeugdhulp verstrekt, bestaande uit jeugdhulp ambulant in de vorm van een pgb ter hoogte van € 7.373,29. Dit betreft een omvang van 246 uur aan jeugdhulp op jaarbasis (4 uur en 45 minuten per week).
1.3.
Bij besluit van 10 april 2020 heeft het college aan appellant op grond van de Jeugdwet voor de periode van 9 april 2020 tot en met 8 april 2021 een voorziening voor jeugdhulp verstrekt, bestaande uit jeugdhulp ambulant in de vorm van een pgb ter hoogte van € 8.507,-. Dit betreft een omvang van 425 uur aan jeugdhulp op jaarbasis (ruim 8 uur per week).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college heeft voldoende deugdelijk toegelicht dat de besluitvorming volgens het stappenplan
,zoals geformuleerd in vaste jurisprudentie van de Raad, heeft plaatsgevonden. Het college heeft op basis van een interview over de dagroutine en twee huisbezoeken de hulpvraag in kaart gebracht. Ook zijn de aanwezige beperkingen kenbaar in kaart gebracht. Er is vervolgens met de moeder van appellant besproken hoeveel tijd meer nodig is op diverse dagelijkse onderdelen dan voor een kind zonder beperkingen. Vervolgens is een plan van aanpak opgesteld dat als uitgangspunt is genomen bij de berekening van het toe te kennen aantal uren. Bij de berekening heeft het college, in afstemming met een gedragswetenschapper, de uren gebaseerd op de CIZ-indicatiewijzer en artikel 4, eerste lid onder b van de Nadere regels jeugdhulp Westland 2016. De uitkomst hiervan is met de moeder van appellant besproken en zij kon zich hierin vinden. Het college heeft aan het bestreden besluit zorgvuldig onderzoek ten grondslag gelegd. Het college heeft daarnaast uitgebreid en afdoende gemotiveerd hoe het verschil in toekenning van het aantal uren tussen het bestreden besluit en het besluit van 10 april 2020, is ontstaan. Appellant heeft niet onderbouwd dat er nog een extra voorziening voor jeugdhulp verstrekt dient te worden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de daadwerkelijke zorgbehoefte 7 uur per week is. Volgens appellant blijkt uit de toekenning vanaf 9 april 2020 dat meer uren nodig zijn, want deze zijn toegekend door het college, terwijl de zorgbehoefte gelijk is gebleven. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad sluit zich aan bij het door de rechtbank hierover gegeven oordeel. Het college heeft afdoende gemotiveerd dat aan appellant met ingang van 9 april 2020 weliswaar een hoger aantal uren aan jeugdhulp is toegekend, maar dat dit niet het gevolg is van een andere waardering van de situatie en zorgbehoefte van appellant. De toekenning van een hoger aantal uren aan jeugdhulp berust enkel op een ingevoerde verandering in de berekeningsmethodiek, waardoor per ontwikkeltaak een hoeveelheid aan tijd is toegekend. Verleende zorg is in de nieuwe berekeningsmethode onder meerdere ontwikkeltaken te scharen, waardoor een cumulatie heeft plaatsgevonden, zonder dat ervan wordt uitgegaan dat feitelijk meer zorg wordt verleend. Uit het oogpunt van uniformiteit bij het hanteren van de berekeningsmethodiek is dit niet gecorrigeerd. Dit heeft in het voordeel van appellant gewerkt.
4.2.
Appellant heeft hier niets tegenover gesteld. Het enkele feit dat als gevolg van invoering van een andere berekeningsmethode, over een latere periode een besluit is genomen dat voor appellant gunstiger uitpakt dan het besluit hier in geschil, maakt dat laatste besluit nog niet onjuist. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Dafir