ECLI:NL:CRVB:2023:1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
22 / 3689 PW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een kwijtscheldingsverzoek op basis van onjuiste bevoegdheidsgrondslag in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een verzoek om kwijtschelding van een vordering die het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade op appellante had. De vordering was ontstaan vóór 1 januari 2013 en het college had het kwijtscheldingsverzoek afgewezen op basis van de Participatiewet (PW). De Raad oordeelt dat het college het verzoek ten onrechte heeft getoetst aan de PW, terwijl de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing was, aangezien de vordering vóór de inwerkingtreding van de PW was ontstaan. De Raad past een bestuurlijke lus toe, wat betekent dat het college de kans krijgt om het gebrek in de beoordeling te herstellen door het verzoek opnieuw te toetsen aan de juiste wettelijke grondslag.

De appellante, die sinds 2013 bijstand ontvangt en in het verleden een aanzienlijk bedrag onterecht heeft ontvangen, heeft jarenlang gestreden voor kwijtschelding van de vordering. De Raad benadrukt dat het college bij de herbeoordeling rekening moet houden met de omstandigheden van appellante, waaronder haar langdurige strijd tegen de vordering en haar financiële situatie. De uitspraak van de Raad biedt het college de mogelijkheid om het besluit te herzien en een juiste belangenafweging te maken, waarbij de lange periode van de vordering en de aflossingen die appellante heeft gedaan, in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

22/3689 PW-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2022, ROE 21/3319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 21 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 juli 2020 heeft het college het verzoek van appellante om kwijtschelding van de nog openstaande vordering op haar afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 25 november 2020 bij de afwijzing van de verzochte kwijtschelding gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de uitspraak van 20 augustus 2021 het beroep gegrond verklaard en het college opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante.
Bij besluit van 8 november 2021 (bestreden besluit) is het college opnieuw bij de afwijzing van de verzochte kwijtschelding gebleven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juni 2023. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Curcic.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De Raad komt tot het oordeel dat het college het kwijtscheldingsverzoek heeft getoetst aan een onjuist wettelijk kader. De Raad past een bestuurlijke lus toe en geeft het college de gelegenheid om dit gebrek te herstellen door het verzoek te toetsen aan het juiste wettelijk kader.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 18 februari 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Vanaf november 2020 ontvangt zij een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Appellante is op grond van een rechterlijke beslissing van 12 december 1997 aan het college een bedrag verschuldigd van
f54.371,34 (= € 24.672,64) wegens in het verleden onterecht ontvangen bijstand. Daarvan resteerde op 31 december 2019 nog een bedrag van € 12.586,84. Appellante heeft het college op 17 juli 2020 verzocht het resterende bedrag kwijt te schelden.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2020, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante niet voldoet aan de in het gemeentelijk beleid gestelde voorwaarden voor kwijtschelding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals de wet die stelt en het college in zijn beleid nader heeft ingevuld. Appellante heeft wel op de vordering afgelost, maar niet gedurende tien jaar vrijwillig. In de periode van 10 juli 2010 tot 18 februari 2013 heeft appellante geen betalingen verricht. Het achterstallige bedrag bedraagt na aftrek van inningen via beslag op de AOW van appellante € 1.581,89. Appellante heeft dit bedrag niet alsnog betaald en zij heeft ook verklaard dit bedrag niet te willen betalen. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij strijdt al jaren voor kwijtschelding door het college en een luisterend oor. De vordering van het college is onterecht. Appellante stelt dat ze geestelijk en lichamelijk ziek is geworden van deze situatie die nu al bijna dertig jaar duurt. Zij vraagt om gerechtigheid en kwijtschelding zodat zij een normale oude dag kan hebben.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om het verzoek om kwijtschelding af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek niet op een juiste bevoegdheidsgrondslag rust. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De vordering van het college op appellante is vóór 1 januari 2013 ontstaan. Het gevolg hiervan is dat het kwijtscheldingsverzoek niet aan de hand van artikel 58, zevende lid, van de PW en het huidige beleid van het college moet worden beoordeeld, maar aan de hand van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB). Dit is de wet die gold voordat de PW in werking trad. In artikel 58 van de WWB was niets geregeld over kwijtschelding, maar de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, lag wel besloten in dit artikel. [1] Het terugvorderingsbesluit van appellante is zelfs genomen vóór de inwerkingtreding van de WWB. Gelet op het ontbreken van overgangsrecht bij de inwerkingtreding van de WWB, moet er in dit geval toch aan de bepalingen van de WWB worden getoetst. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2] Het college heeft het kwijtscheldingsverzoek dus ten onrechte getoetst aan de PW en de Beleidsregels terug- en invordering, boete en verhaal gemeente Kerkrade 2018 (beleidsregels).
Conclusie en gevolgen
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet op de juiste wettelijke grondslag berust en ondeugdelijk is gemotiveerd. Uit wat het college ter zitting naar voren heeft gebracht, begrijpt de Raad dat het college dit gebrek wil herstellen. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarvoor zal het college eerst moeten nagaan of er destijds beleidsregels waren over het toepassen van de bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien. Vervolgens moet het college het kwijtscheldingsverzoek aan de hand van het toen geldende beleid beoordelen en ook of de toepassing van dit beleid in de situatie van appellante evenredig is. Het college dient bij deze beoordeling een kenbare belangenafweging te maken waarbij alle omstandigheden van appellante moeten worden meegewogen. Zoals ter zitting is besproken, zijn de volgende punten in ieder geval van belang. Appellante wordt al bijna dertig jaar geconfronteerd met deze vordering van het college. In de afgelopen jaren heeft zij op de vordering van € 24.672,64 ongeveer € 14.000,- afgelost middels beslag op haar loon en AOW en inhouding op haar bijstand. Appellante heeft ter zitting verteld dat het voor haar van belang is dat zij dit boek kan sluiten zodat zij kan genieten van haar oude dag.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 november 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 58, zevende lid, van de Pw bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, het college kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
Het college heeft in zijn beleid invulling gegeven aan deze door de wetgever geboden mogelijkheid voor het verlenen van kwijtschelding.
Artikel 8, voor zover van belang, van de Beleidsregels terug- en invordering, boete en verhaal gemeente Kerkrade 2018 (beleidsregels) bepaalt:
1. Het college besluit van (verdere) terugvordering of van (verdere) invordering af te zien en over te gaan tot kwijtschelding indien
a. gedurende tien jaar volledig vrijwillig aan de betalingsverplichtingen is voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan de betalingsverplichtingen is voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde incassokosten, alsnog is betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen zijn verricht en niet aannemelijk is dat deze op enig moment verricht zullen gaan worden; of
d. belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
Artikel 58 van de WWB – zoals dat gold tot 31 december 2012 – bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
b.in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
(…)

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084 en van 29 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:529.
2.Zie de uitspraak van 21 april 20015, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358.