ECLI:NL:CRVB:2023:1457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
22 / 3408 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kinderbijslag op basis van ingezetenschap volgens de Algemene Kinderbijslagwet

In deze uitspraak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) appellante terecht geen kinderbijslag heeft toegekend voor het derde en vierde kwartaal van 2019. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat appellante op de peildata van die kwartalen nog geen ingezetene van Nederland was. Appellante had op die momenten geen duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte, geen werk en geen wezenlijke en objectiveerbare bindingen met anderen dan haar familie in Nederland. Bovendien was zij pas relatief kort in Nederland en kwam haar partner pas in december 2019 naar Nederland.

De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen de beslissing van de Svb ongegrond had verklaard. Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, was in 2012 naar Egypte verhuisd en keerde in januari 2019 met haar kinderen terug naar Nederland. De Svb had in oktober 2019 de aanvraag voor kinderbijslag afgewezen, omdat appellante op de peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en geconcludeerd dat appellante op de relevante peildata niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap zoals gesteld in de Algemene Kinderbijslagwet. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Dit betekent dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag voor de genoemde kwartalen en ook geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

22/3408 AKW
Datum uitspraak: 21 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2022 , 21/4764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 oktober 2019 heeft de Svb over het derde en vierde kwartaal van 2019 kinderbijslag geweigerd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 5 juli 2021 (bestreden besluit) bij de weigering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juni 2023. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Diamant.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak oordeelt de Raad dat de Svb appellante terecht over het derde kwartaal van 2019 en het vierde kwartaal van 2019 geen kinderbijslag op grond van de AKW [1] heeft toegekend. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat appellante op de peildata van die kwartalen nog geen ingezetene was. Appellante had toen nog geen duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte, geen werk en geen wezenlijke en objectiveerbare bindingen met anderen dan haar familie in Nederland. Ook was zij nog maar relatief kort hier en is haar partner pas in december 2019 naar Nederland gekomen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit. Begin 2012 is appellante uit Nederland vertrokken om in Egypte te gaan wonen. Op [geboortedag 1] 2016 is daar haar zoon [A.] geboren en op [geboortedag 2] 2017 dochter [B]. Appellante is op 23 januari 2019 met haar kinderen teruggekomen naar Nederland. Haar partner en vader van de kinderen is in Egypte gebleven. Op 28 januari 2019 hebben appellante en de kinderen zich ingeschreven in de BRP. [2] Zij zijn inwonend geworden bij de ouders van appellante. Op [geboortedag 3] 2019 is zoon [C.] geboren. Appellante heeft sinds februari 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet. Op 3 december 2019 is de partner van appellante naar Nederland gekomen en op 17 januari 2020 heeft hij zich in de BRP ingeschreven. Op [geboortedag 4] 2020 is zoon [D.] geboren. Appellante heeft familie zowel in Nederland als in Egypte.
1.2.
In september 2019 heeft appellante kinderbijslag aangevraagd bij de Svb.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2019, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft de Svb de aanvraag over het derde en vier kwartaal van 2019 afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellante op de peildata van kwartalen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft van belang geacht dat appellante op de peildata 1 juli 2019 en 1 oktober 2019 met haar kinderen bij haar ouders inwoonde en nog geen duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte had. Verder had appellante geen werk, geen wezenlijke en objectiveerbare bindingen met anderen dan haar familie in Nederland en was zij nog maar relatief kort hier. Ook is van belang geacht dat haar partner pas in december 2019 naar Nederland is gekomen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft aangevoerd dat zij naar Nederland is gekomen met de intentie om te blijven. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft hier haar jeugd doorgebracht. Appellante is met haar kinderen hierheen gekomen en is direct aan de slag gegaan om haar man te laten overkomen. Vanwege gebrek aan woonruimte is zij bij haar ouders ingetrokken en heeft zij zich tegelijkertijd als woningzoekende ingeschreven. Ook zijn er twee kinderen in Nederland geboren.

Het oordeel van de Raad

Juridisch kader
4.1.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het derde kwartaal en vierde van 2019. Van belang daarbij is of appellante op de peildata van die kwartalen ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [3]
4.4.
De Raad heeft in eerder [4] geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Verder heeft de Raad vaker [5] geoordeeld dat het beschikken over duurzaam ter beschikking staande woonruimte één van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
Duurzame band van persoonlijke aard met Nederland
4.5.
Toen appellante Nederland in begin 2012 verliet, was zij ingezetene van Nederland. Na haar als definitief bedoelde vertrek uit Nederland in 2012 zijn de eerder ontstane banden van persoonlijke aard van appellante met Nederland op enig moment verbroken. Toen appellante begin 2019 naar Nederland terugkeerde, herleefde haar ingezetenschap niet onmiddellijk. Appellante kon na haar terugkeer pas als ingezetene van Nederland worden beschouwd op het moment dat zij weer een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had opgebouwd.
4.6.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante op 1 juli 2019 en 1 oktober 2019 nog geen ingezetene van Nederland was. Appellante had toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank waarin alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang zijn beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep hetzelfde aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. De Raad is het met de uitspraak van de rechtbank eens en neemt de overwegingen daarvan over.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent appellante over het derde en vierde kwartaal van 2019 geen recht op kinderbijslag heeft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
2.Basisregistratie personen.
3.Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.In een uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877.
5.In onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182.