ECLI:NL:CRVB:2023:1442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
21/563 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de zorgvuldigheid van het medische onderzoek in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 27 juli 2023, wordt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) behandeld. Appellante, die zich op 31 juli 2017 ziekmeldde, heeft een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,48% en later verhoogd naar 71,22% na bezwaar. Appellante betwist de zorgvuldigheid van het medische onderzoek dat door het Uwv is uitgevoerd en stelt dat haar beperkingen zijn onderschat. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen spreekuurcontact heeft gehad met appellante en niet voldoende gemotiveerd heeft waarom dit niet nodig was. De Raad draagt het Uwv op om binnen acht weken het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij een verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog onderzoek moet verrichten naar de klachten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medische onderzoek en de noodzaak van een goede motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21.563 WIA-T

Datum uitspraak: 27 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 januari 2021, 20/816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam BV] gevestigd te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.G. Mostert hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mostert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.C.M. Levers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker klachten en geschillen voor gemiddeld 33,07 uur per week. Op 31 juli 2017 heeft appellante zich ziekgemeld met medische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 juni 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 29 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 68,48% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van
20 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van gelijke datum en een rapport van 2 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 71,22%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de brief van de MDL-arts van appellante van
25 september 2019 bij de beoordeling betrokken. Hij had ook beschikking over het medisch dossier van appellante, waaronder het rapport van de primaire verzekeringsarts. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek achterwege is gebleven betekent niet dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. Het Uwv is ermee bekend dat appellante lijdt aan de aandoening van een primair biliaire cholangitis (PBC). De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er geen noodzaak bestaat tot het aannemen van een verdere urenbeperking. De stelling van appellante dat de MDL-arts niet gewend is om vanuit een juridisch context medische stukken te produceren geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. In het rapport van J.J. Nasheed-Linssen van september/oktober 2020 heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek als onvoldoende zorgvuldig moet worden beschouwd. Het rapport bevat algemene informatie over de aandoening van appellante en heeft geen betrekking op haar concrete en specifieke situatie. Omdat niet getwijfeld wordt aan de verzekeringsgeneeskundige conclusies is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was niet aanwezig tijdens de hoorzitting in bezwaar en er is geen spreekuurcontact geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn oordeel op de visie van de primaire verzekeringsarts gebaseerd, wiens kennis van PBC niet het vereiste niveau had. Omdat PBC een relatief zeldzame ziekte is, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep overleg moeten voeren met de MDL-arts van appellante. Appellante verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 10 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2538. Appellante heeft verder haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante is niet in staat om 4 uur per dag, 20 uur per week arbeid te verrichten. Haar inzetbaarheid moet worden begrensd tot 3 uur per dag en daarbij moeten nog rustdagen worden ingelast. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante wederom verwezen naar de brief van haar MDL-arts van 25 september 2019 en de door haar in beroep ingebrachte informatie over PBC. In hoger beroep heeft appellante nog een brief van 15 juni 2021 van de psychiater J. Martens en een brochure van de Nederlandse Leverpatiënten Vereniging uit 2020 overgelegd. Appellante verzoekt de Raad een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 juli 2019 heeft vastgesteld op 71,22%. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante bevestigd dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of het verzekeringsgeneeskundig onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid is verricht en of het Uwv een verdere urenbeperking had moeten aannemen.
4.3.1.
Over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft de Raad in de uitspraken van 18 januari 2023 [1] een algemeen kader neergelegd voor de medische beoordeling in de bezwaarfase bij zaken als deze. Daarin staat onder meer vermeld dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging dient plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies over de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene zoals neergelegd in de FML logisch uit die feiten voortvloeien. Net als in de primaire fase rust daarbij op het Uwv in beginsel de bewijslast. Welke onderzoeksactiviteiten in bezwaar moeten worden verricht is (onder meer) afhankelijk van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar is het dus niet (altijd) vereist dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. Afhankelijk van wat in bezwaar in de concrete situatie speelt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook voor kiezen gebruik te maken van een of meer andere onderzoeksmogelijkheden, zoals dossieronderzoek, het vragen van een expertise, het opvragen van medische informatie en het bijwonen van de hoorzitting en die keuze waar nodig toelichten. In (hoger) beroep is het aan de bestuursrechter om te bepalen of het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en of het de conclusies kan dragen. Daarbij zal niet alleen acht worden geslagen op het medisch onderzoek dat in bezwaar heeft plaatsgevonden, maar zal dit onderzoek in combinatie met de primaire beoordeling worden bezien.
4.3.2.
Toepassing van het in de uitspraken van 18 januari 2023 neergelegde algemene kader leidt in dit geval tot het oordeel dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.3.
In de primaire fase heeft appellante op 22 mei 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. In zijn rapport van 24 mei 2019 concludeert de verzekeringsarts op basis van de anamnese, het dagverhaal, de beschikbare dossiergegevens en de brief van de
MDL-arts van 5 december 2018, dat het consistent en plausibel is dat appellante verminderd energetisch belastbaar is. In de brief van 5 december 2018 van de MDL-arts staat expliciet dat er met de aanwezige vermoeidheid op basis van het internistisch ziektebeeld, sterk rekening moet worden gehouden met een verminderde belastbaarheid op dat vlak. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts met appellante besproken of zij zich in staat acht om halve dagen te werken. Appellante heeft gezegd dat wel te willen proberen, maar dat zij hierbij wel haar bedenkingen heeft. In bezwaar heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij geen
4 uur per dag kan werken en dat zij daarnaast rustdagen moet inlasten. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij een brief van de MDL-arts van 25 september 2019 ingebracht waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat: “Tevens zou mevrouw 5 dagen per week moeten gaan werken: enige rustdag(en) per week zou haar toestand ten goede komen.”. In bezwaar heeft op 19 november 2019 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij geen verzekeringsarts aanwezig was. De gemachtigde van appellante heeft op de hoorzitting toegelicht dat de MDL-arts de brief van 25 september 2019 heeft opgesteld nadat hij kennis had genomen van de relevante stukken in het dossier. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van uitsluitend dossieronderzoek, waaronder het verslag van de hoorzitting, in het rapport van 20 januari 2020 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts dat appellante 4 uur per dag, 20 uur per week kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gemotiveerd waarom van een spreekuurcontact kon worden afgezien en niet inhoudelijk gemotiveerd waarom in dit geval tot deze specifieke urenbeperking is gekomen.Het Uwv heeft ter zitting van de Raad desgevraagd toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in het dossier beschikbare informatie, waaronder de informatie van de behandelend sector en het verslag van de primaire verzekeringsarts, voldoende heeft geacht voor een heroverweging in bezwaar.
4.3.4.
Met deze toelichting heeft het Uwv niet voldoende gemotiveerd dat van een spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Appellante heeft in bezwaar de medische grondslag van het besluit van 14 juni 2019 betwist en ter onderbouwing van dit standpunt nadere medische informatie ingebracht van haar
MDL-arts, die specifieke kennis heeft van de ziekte PBC. Verder hebben appellante en haar gemachtigde op de hoorzitting de behoefte aan (spreekuur)contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook uitdrukkelijk uitgesproken en toegelicht. Gelet op de aard van de klachten en wat appellante in bezwaar over haar vermoeidheidsklachten naar voren heeft gebracht, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten zien appellante op te roepen voor een spreekuurcontact. Dit spreekuurcontact zal alsnog moeten plaatsvinden.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en evenmin deugdelijk gemotiveerd.
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog in het kader van een spreekuurcontact naar de klachten van appellante onderzoek te verrichten. Vervolgens dient, eventueel na informatie te hebben ingewonnen bij de MDL-arts van appellante, ingegaan te worden op de vraag of de onderzoeksbevindingen in combinatie met de brief van de MDL-arts van 25 september 2019 aanleiding geven voor een verdere urenbeperking.
6. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor vermelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van R. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2023.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) R. Dagmar