de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 november 2008, 06/1147 (hierna: de aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 juli 2009
Appellant stelde hoger beroep in en bracht achtereenvolgens drie rapporten van de bezwaarverzekeringsarts in het geding.
Betrokkene voerde verweer en zond schriftelijk commentaar van de hem behandelende longarts in.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 29 mei 2009, waar appellant verscheen bij gemachtigde en betrokkene zich liet bijstaan door mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 24 februari 2006 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij handhaaft appellant zijn besluit van 3 november 2005 tot de verlaging van betrokkenes WAO-uitkering per 1 januari 2006 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
2. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 24 februari 2006 en droeg appellant op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.
3. 1. De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet bestreden, feiten.
3.2. Betrokkene moest zijn werk als loodgieter op 2 december 1999 staken wegens agstic fibrosis. Hij ondervindt van deze aangeboren, progressieve ziekte beperkingen. Appellant kende betrokkene met ingang van 30 november 2000 een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.3. Met ingang van 1 mei 2003 hervatte betrokkene als adviseur woningaanpassingen voor 16 uren per week. Zijn WAO-uitkering werd in verband hiermee uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55-65%.
3.3. De verzekeringsarts onderzocht betrokkene op 21 juli 2005 en concludeerde dat de eerder aanvaarde duurbeperking kon vervallen: betrokkene zou tot acht uur per dag, maximaal 40 uur per week, arbeid kunnen verrichten. De arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de feitelijk door betrokkene verrichte werkzaamheden op ongeveer 57%. Uitgaande van de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen, kan betrokkene theoretisch met gangbare arbeid ongeveer 82% van zijn geïndexeerde loon als loodgieter verdienen.
3.4. De door de rechtbank als deskundige geraadpleegde longarts C.F. Melissant concludeerde na onderzoek van betrokkene dat hij maximaal 16 uur per week voor arbeid belastbaar is. De rechtbank volgde dit, ook na kennisneming van de kritiek van de bezwaarverzekeringsarts door Melissant gehandhaafde, oordeel.
4.1. Onder verwijzing naar de rapporten van zijn bezwaarverzekeringsarts, betoogt appellant in hoger beroep dat geen medische reden bestaat waarom betrokkene niet full time kan werken.
4.2. Betrokkene weerspreekt de stelling van appellant onder verwijzing naar de opvatting van de hem behandelende longarts. Deze longarts berichtte, samengevat, dat – gezien de zeldzaamheid van de ziekte waaraan betrokkene lijdt en het (wisselende) ziekteverloop – de maximale arbeidsduur alleen in samenspraak met de behandelaar kan worden bepaald. De behandelend longarts is van mening dat betrokkene vanwege zijn gezondheid niet full time kan werken.
5.1. De Raad onderschrijft ten volle de motivering van de aangevallen uitspraak. Dat betekent dat appellant opnieuw moet beslissen op het bezwaar van betrokkene. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat hij dan het besluit van 3 november 2005 zal herroepen en de oorspronkelijke uitkeringssituatie per 1 januari 2006 zal herstellen.
5.2. Betrokkene verzocht ter zitting om appellant te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij leed doordat appellant tegen beter weten in is opgekomen tegen de aangevallen uitspraak. Dat verzoek wijst de Raad af, reeds, omdat de gestelde schade niet voortvloeit uit het in beroep aangevochten besluit.
6. De Raad ziet reden voor een proceskostenveroordeling, wegens de aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand begroot op € 805,- .
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding tot een bedrag van € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009.