ECLI:NL:CRVB:2023:1438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
22/1347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in België woont en een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Appellant, die als pakketbezorger werkte, meldde zich ziek op 25 juni 2018 met hart- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant op basis van een medisch onderzoek een arbeidsongeschiktheid van 43,72% vastgesteld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Raad heeft het procesverloop in detail beschreven, inclusief de hoorzitting op 14 juni 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en een partijdeskundige. De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv tegen elkaar afgewogen. Appellant voerde aan dat hij niet door een verzekeringsarts was gezien en dat zijn psychische en fysieke klachten onvoldoende waren onderzocht. Het Uwv daarentegen stelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere beslissing te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

22.1347 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2022, 21/1632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aan het Uwv een vraagstelling gezonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft nadere gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya en J.A.M. Houberg als partijdeskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als pakketbezorger voor 40 uur per week. Hij heeft zich
voor dit werk ziekgemeld op 25 juni 2018 met hartklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft hem ziekengeld verstrekt op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellant heeft op 15 maart 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Appellant heeft naar aanleiding daarvan op
16 april 2020 telefonisch gesproken met een verzekeringsarts. Dit betrof de verzekeringsarts die appellant in het kader van de beoordeling Toetsing Verbetering Belastbaarheid
2e ziektejaar (TVB2) had onderzocht op een spreekuur op 28 januari 2020. Appellant heeft de verzekeringsarts gemeld dat er sinds het laatste spreekuur op 28 januari 2020 niets meer is veranderd, en dat er ook geen andere onderzoeken of behandelingen zijn verricht. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 april 2020. De arbeidsdeskundige heeft appellant op basis daarvan in staat geacht de functies samensteller kunststof en rubberproducten, textielproductenmaker en productiemedewerker industrie te verrichten. Berekend is dat appellant nog 56,28% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 15 mei 2020 per 22 juni 2020 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,72%.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit is de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig geweest bij de telefonische hoorzitting op 13 januari 2021. Ook heeft die arts de dossiergegevens en de medische informatie uit de behandelend sector bestudeerd. Hij heeft vervolgens aanleiding gezien de FML op 19 januari 2021 aan te vullen met beperkingen op lopen, buigen en belasting van de elleboog. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 februari 2021 geconcludeerd dat appellant onverminderd in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 8 februari 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is vanwege de omstandigheid dat de artsen van het Uwv hem alleen telefonisch hebben gesproken en geen fysiek onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen van appellant. Uit het door hem ingebrachte medisch rapport van drs. A. Bernaert en van arbeidsdeskundige en verpleegkundige J.A.M. Houberg van 31 januari 2022 blijkt volgens de rechtbank niet welke concrete punten zijn gemist door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank zijn de door hen gestelde beperkingen bovendien niet onderbouwd en is onduidelijk welke onderzoeken daaraan ten grondslag liggen. Reeds daarom kan dit rapport appellant niet baten. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat het rapport niet is opgesteld door een verzekeringsarts. Waaruit de gestelde deskundigheid van de als medisch adviseur aangeduide Bernaert bestaat is evenmin duidelijk geworden. Het door appellant ingebrachte rapport kan daarom volgens de rechtbank niet leiden tot aantasting van de conclusies van het Uwv.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt allereerst staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest nu hij niet door een verzekeringsarts op het spreekuur is gezien. Hierdoor zijn de psychische en fysieke klachten onvoldoende onderzocht. Appellant houdt voorts staande dat zijn beperkingen zijn onderschat. Dit onderbouwt hij met de medische informatie van de huisarts, het rapport van Houberg en Bernaert van 13 januari 2023 en het rapport van Houberg van 30 november 2022. Gelet op deze rapporten kan worden getwijfeld aan de conclusies van het Uwv, zodat appellant verzoekt om inschakeling van een revalidatiearts als deskundige. Omdat de beperkingen van appellant zijn onderschat, is hij ook niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Appellant concludeert dat hij volledig én duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2023 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de
Wet WIA terecht met ingang van 22 juni 2020 heeft vastgesteld op 43,72%.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch
onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
De beroepsgrond van appellant dat het onderzoek niet zorgvuldig is omdat hij niet is gezien door een verzekeringsarts slaagt niet. In zijn uitspraken van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99 en ECLI:NL:CRVB:2023:104, heeft de Raad vastgesteld dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, een spreekuurcontact, zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, kan zijn. Ook bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 10 februari 2022 en 11 mei 2023 overtuigend gemotiveerd waarom geen toegevoegde waarde werd gezien voor het houden van een spreekuur. Volgens hem vond het primaire onderzoek plaats vlak na het zeer volledige verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat in het kader van de TVB2 van
28 januari 2020 was verricht. De aanwezige klachten en ervaren beperkingen zijn besproken en er heeft een op de klachten gericht medisch onderzoek plaatsgevonden. De conclusie van de primaire verzekeringsarts was toen bovendien dat er geen nieuwe medische feiten bestonden sinds het vorige TVB2 onderzoek en de belastbaarheid werd ongewijzigd vastgesteld. Gelet op de uitvoerige en volledige rapporten van de primaire verzekeringsartsen kort voor datum in geding, de zeer vele beschikbare medische informatie en de eigen telefonisch afgenomen anamnese had een spreekuurcontact volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde. In het rapport van 11 mei 2023 is aanvullend toegelicht dat appellant tijdens de telefonische spreekuren voldoende de ruimte heeft gehad om zijn verhaal te doen. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken dat appellant niet in staat was om aan te geven of er veranderingen waren in zijn gezondheid. Hiermee is voldaan aan de uitgangspunten die gelden voor een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant heeft niet geconcretiseerd welke informatie is gemist.
4.4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde
belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.2.
De door appellant in hoger beroep ingediende expertiserapporten van Houberg en Bernaert van 13 januari 2023 en van Houberg van 30 november 2022 leiden niet tot een ander oordeel. Deze rapporten bevatten geen aanknopingspunten te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor hem vastgestelde beperkingen. De conclusie in het rapport van Houberg en Bernaert van 13 januari 2023, dat de beperkingen van appellant op de datum in geding van 22 juni 2020 zijn onderschat, is niet onderbouwd met objectieve medische gegevens. Het rapport van Houberg van 30 november 2022 is niet opgesteld door een medicus. Het rapport ziet bovendien op de lopende bezwaarprocedure tegen de beslissingen van 18 augustus 2021 en 22 september 2021 en niet op de datum in geding van 22 juni 2020. Daarnaast geldt dat de FML van 19 januari 2021 beperkingen bevat die tegemoetkomen aan de beperkingen van appellant op het gebied van de rug, wervelkolom, elleboog, knie en de duizeligheidsklachten. Uit de door appellant ingebrachte stukken blijkt niet dat hij hiermee tekort is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 mei 2023 overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat tot het stellen van extra beperkingen. Hij wordt hierin gevolgd.
4.4.3.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte Kennisgeving van invaliditeit (Kennisgeving) van 23 mei 2019 leidt ook niet tot de conclusie dat zijn beperkingen zijn onderschat. De invaliditeit van appellant is weliswaar vanaf 26 juni 2019 erkend door het RIZIV, de Belgische Geneeskundige Raad voor Invaliditeit. Deze Kennisgeving is echter niet opgemaakt ten behoeve van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de
Wet WIA en ook niet onderbouwd met medisch objectiveerbare gegevens. Tot slot ziet de Kennisgeving niet op de datum in geding van 22 juni 2020, maar op de toestand van appellant op 26 juni 2019. De verklaring biedt dus geen aanknopingspunten appellant op de datum in geding meer arbeidsongeschikt te achten dan is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt appellant er op gewezen dat het Uwv de invaliditeit op 26 juni 2019 ook niet betwist, nu appellant op die datum in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling nog arbeidsongeschikt is geacht.
4.4.4.
Tot slot is uit het in hoger beroep ingebrachte huisartsjournaal van 13 augustus 2020 niet gebleken dat het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding 22 juni 2020 heeft onderschat.
4.4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische grondslag van het bestreden
besluit ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant geschikt is de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank voor onjuist moet worden gehouden.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv kan worden gevolgd in de conclusie dat appellant per 22 juni 2020 43,72% arbeidsongeschikt is.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R. Dagmar