ECLI:NL:CRVB:2023:1435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
20/4361 OCWSUB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een laptop of desktop als voorziening op grond van artikel 19a van de WOOS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die in 2015 met whiplash gerelateerde klachten uitviel uit zijn werk, had een laptop of desktop aangevraagd als voorziening op grond van artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies (WOOS). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat het gebruik van een computer als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd voor onderwijs in het hoger onderwijs. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een beoordeling door een verzekeringsarts, maar het Uwv heeft geweigerd een arts beschikbaar te stellen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de gevraagde voorziening te verstrekken, omdat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij vergaande cognitieve, motorische of visuele beperkingen heeft die het gebruik van een computer noodzakelijk maken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Staat der Nederlanden moet worden veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.

Uitspraak

20 4361 OCWSUB

Datum uitspraak: 24 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2020, 20/900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 november 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak heropend en het Uwv verzocht om een beoordeling door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
Het Uwv heeft bij brieven van 15 februari 2023 en 5 mei 2023 reacties ingediend
.Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Nader onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 12 juni 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2015 met whiplash gerelateerde klachten na een verkeersongeval uitgevallen uit werk. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 28 maart 2018 met ingang van 1 april 2017 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten toegekend. Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2019 aan appellant met ingang van 23 september 2017 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellant heeft na het verkeersongeval in 2015 een havo-diploma behaald en is vervolgens gestart met vwo via volwassenenonderwijs.
1.2.
Appellant heeft op 9 juni 2019 bij het Uwv een laptop met touchscreen als hulpmiddel aangevraagd. Op het formulier is als school het [naam school] vermeld en als opleiding Muziek. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juni 2019 geweigerd om deze voorziening te geven omdat appellant op het aanvraagformulier heeft vermeld dat hij onderwijs aan het Conservatorium volgt en het gebruik van een computer als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd wanneer onderwijs wordt gevolgd in HBO Bachelor en Master of WO Bachelor en Master. Appellant heeft op 14 juni 2019 bij het Uwv een computer als hulpmiddel aangevraagd
.Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2019 de gevraagde voorziening afgewezen omdat in het besluit van 12 juni 2019 is vermeld dat ook een desktop (computer) niet wordt toegekend.
1.3.
In het kader van de behandeling van zijn bezwaar tegen de besluiten van 12 juni 2019 en 18 juni 2019 is appellant gehoord op een hoorzitting van 13 november 2019. In het verslag van de hoorzitting is vermeld dat tijdens de hoorzitting is besproken dat appellant op dat moment onderwijs volgt aan het [school] en diverse certificaten op vwo-niveau heeft behaald. Hij heeft de laptop aangevraagd voor software/programmatuur die tekst kan omzetten in gesproken taal. Hij heeft toegelicht dat hij niet vlot kan lezen en ook niet lang op een beeldscherm kan kijken. Hij kan wel gesproken tekst in zich opnemen.
1.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 december 2019 verwezen naar de belastbaarheid van appellant zoals deze in het kader van zijn aanspraak op de WIA-uitkering is beoordeeld in een rapport van een Uwv-arts van 13 maart 2019. Bij deze beoordeling is vastgesteld dat de belastbaarheid zoals deze is vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2017 ook actueel is op 13 maart 2019. De arts heeft aan de geactualiseerde FML van 13 maart 2019 toegevoegd dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. Uit de FML volgt dat appellant energetische beperkingen en beperkingen voor lopen en staan en computergebruik heeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ziet geen redenen om appellant te volgen in zijn visie dat hij vergaande cognitieve beperkingen, dan wel motorische en visuele beperkingen heeft. Deze zijn niet vermeld in de FML van 13 maart 2019. Daarbij heeft deze arbeidsdeskundige in aanmerking genomen dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat is geweest om onderwijs te volgen in de jaren 2015/2016, het havodiploma te behalen en ook deelcertificaten op vwo-niveau te behalen in 2017 en 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarom geen reden gezien om aan te nemen dat appellant niet in staat zou zijn om op een voldoende adequate wijze gebruik te maken van een computer om onderwijs te kunnen volgen en examens te behalen. Er is daarom geen reden om af te wijken van het gangbare beleid om geen computer te verstrekken in onderwijssituaties omdat het gebruik daarvan algemeen gebruikelijk is.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 12 juni 2019 en 18 juni 2019 ongegrond verklaard.
In het besluit is toegelicht dat wetgeving vanuit het Ministerie van Onderwijs voor bepaalde doelgroepen voorzieningen mogelijk maakt die bedoeld zijn om wanneer sprake is van een medische noodzaak onderwijs te kunnen volgen. Het Uwv heeft verwezen naar het rapport van 11 december 2019 waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onderzocht of de beoordeling van het recht op de gewenste voorziening juist was en waarin is vermeld dat het gaat om algemeen gebruikelijke apparatuur. Er is daarom geen reden om een ander besluit te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de tekst van artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) en uit rechtspraak van de Raad [1] volgt dat artikel 19a van de WOOS geen afdwingbare aanspraak op een bepaalde onderwijsvoorziening schept, maar aan het Uwv een discretionaire bevoegdheid verleent. Op grond van bepalingen in de Beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV 2019 kan een leerling in aanmerking komen voor een computervoorziening wanneer een leerling visuele, motorische of auditieve beperkingen heeft of langdurig ziek is. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2019 overwogen dat het Uwv terecht heeft kunnen weigeren om aan appellant een voorziening als bedoeld in artikel 19a van de WOOS in de vorm van een laptop dan wel desktop (computer) te verstrekken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Hij is na zijn aanvraag niet gekeurd door een arts van het Uwv. Het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebaseerd op de medische situatie in 2017. De medische beoordeling die in het kader van zijn aanspraak op een WIA-uitkering heeft plaatsgevonden, heeft achteraf plaatsgevonden na de procedure die hij in hoger beroep heeft gevoerd en heeft in een ander kader plaatsgevonden dan nu aan de orde is. Appellant stelt dat de door hem aangevraagde voorziening geen algemeen gebruikelijke voorziening is. Ter zitting van 17 november 2022 heeft hij naar voren gebracht dat hij zijn vwo-diploma heeft kunnen behalen door middel van een aangepast rooster en voorzieningen die het [school] beschikbaar heeft gesteld. Hij is hierna gestart met een studie [studie] in Amsterdam. In verband met de reisafstand is hij in plaats daarvan gestart met een studie biologie in Leiden. Hij heeft de aangevraagde voorziening nodig om deze studie goed te kunnen volgen. Daarbij betreft het (ook) een laptop of computer waarop de voorleessoftware kan worden geïnstalleerd, omdat de apparatuur waarover hij beschikt niet krachtig genoeg is voor de benodigde voorleessoftware. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij de gevraagde voorziening nodig heeft, heeft appellant verwezen naar correspondentie van DUO en onderwijsinstellingen waaruit volgt dat hij extra tijd heeft gekregen voor het maken van examens.
4.1.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak heropend en het Uwv verzocht om een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) alsnog te laten beoordelen welke beperkingen appellant heeft bij het volgen van studies.
4.2.
Het Uwv heeft bij brief van 15 februari 2023 verklaard dat geen verzekeringsarts bereid is om de zaak op zich te nemen door de handelwijze van appellant, waarbij medewerkers in het algemeen en artsen in het bijzonder worden blootgesteld aan klachten, tuchtrechtelijke procedures en pogingen tot beïnvloeding binnen de lopende procedures. Deze handelwijze vergt een onredelijk tijdsbeslag van de medewerkers. Het is mede om die reden dat appellant zich binnen het Uwv nog maar tot één contactpersoon mag richten. De Raad heeft het Uwv daarna verzocht om de beoordeling op grond van de dossierstukken te laten verrichten. Het Uwv heeft bij brief van 5 mei 2023 laten weten dat geen verzekeringsarts beschikbaar wordt gesteld voor het verrichten van deze beoordeling. Het Uwv heeft hiervoor de volgende motivering gegeven:
“Van de zijde van de stafartsen B&B is medegedeeld dat zij geen artsen beschikbaar stellen. De verzekeringsartsen zijn door het verrichten van een beoordeling inzake de heer [appellant] meerdere malen blootgesteld aan tuchtprocedures, welke veel tijd en energie kosten.
Juridisch medewerkers moeten onevenredig veel tijd besteden aan door de heer [appellant]
ingediende klachten en (dreiging met) rechtszaken.
Uiteindelijk is door ons besloten dat wij geen pogingen meer zullen doen een nadere medische onderbouwing te verkrijgen. Zoals wij eerder aangaven is dit voor ons geen gebruikelijke stap en tevens een stap die wij getracht hebben te vermijden.”
Het Uwv heeft de Raad verzocht om een uitspraak te doen in de zaak, dan wel zelf een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van de reden waarom afgezien wordt van het verkrijgen van een nadere medische onderbouwing heeft het Uwv stukken ingebracht waaronder een kopie van een brief van de Nationale ombudsman van 9 mei 2022 aan appellant naar aanleiding van zijn verzoek om herziening van het oordeel van de Nationale ombudsman over door hem ingediende klachten over een contactverbod bij het Uwv en een aanvullende klacht over het Uwv over een nieuwe contactmaatregel. De Nationale ombudsman heeft in deze brief vermeld dat hij, gelet op het gedragspatroon dat appellant in het recente verleden bij het Uwv heeft laten zien, het begrijpelijk vindt dat het Uwv van hem verlangt dat hij zich voortaan wendt tot slechts één vaste contactpersoon.
4.3.
Appellant heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat de tuchtprocedures van oudere datum zijn, het contactverbod op onjuiste gronden was opgelegd en zijn klacht hierover bij de Nationale ombudsman ten onrechte ongegrond is verklaard. Appellant heeft daarbij gesteld dat het feit dat het Uwv geen nader medisch onderzoek wenst te doen voor risico van het Uwv moet komen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De Raad heeft geen redenen om te twijfelen aan de motivering van het Uwv om af te zien van een nadere beoordeling. Het ontbreken van een nadere beoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv moet daarom in deze zaak voor risico van appellant blijven. Of de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven wordt beoordeeld op grond van de stukken die beschikbaar zijn in het dossier.
5.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2019 dat ook is gebaseerd op het rapport van de arts van het Uwv van 13 maart 2019. In het uitgebreide rapport van 11 december 2019 is uiteengezet dat er geen reden is om appellant te volgen in zijn visie dat hij vergaande cognitieve beperkingen heeft, dan wel motorische en visuele beperkingen heeft, omdat deze niet in de van toepassing zijnde FML zijn aangenomen. De Raad voegt hieraan toe dat de FML van 13 maart 2019 weliswaar gelijk is aan de FML van 2017, maar dat appellant op het spreekuur van 14 februari 2019 is onderzocht en de actuele belastbaarheid tijdens het spreekuur is vastgelegd in de FML van 13 maart 2019. Appellant heeft geen informatie ingebracht waaruit volgt dat hij dusdanige cognitieve, visuele of motorische beperkingen heeft dat hij de gevraagde computervoorziening nodig heeft. De stukken waaruit volgt dat hij examens heeft mogen doen op een laptop en extra tijd heeft gekregen voor het doen van examens zijn daarvoor te weinig specifiek omdat de reden voor de toekenningen niet wordt vermeld. Ook volgt daar niet uit dat hij een laptop of computer met voorleesfunctie nodig heeft. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat er geen aanleiding is om de gevraagde voorziening te verstrekken
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding omdat de zaak al langer dan 27 maanden heeft geduurd en daarbij gewezen op een tarief van € 500,- per elk half jaar waarmee de termijn is overschreden. Hij heeft daarmee beoogd te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 juni 2019 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak ruim vier jaar verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn op van een (gedeelte van een) half jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. Er is dus geen overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase geweest. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is geschonden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van 6 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2621.