ECLI:NL:CRVB:2012:BX2621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6816 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag onderwijsvoorzieningen voor leerlingen met dyslexie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Maastricht van 4 november 2011. De appellant, een student fiscaal recht met dyslexie, had bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een aanvraag ingediend voor onderwijsvoorzieningen, waaronder een Dragon Naturally Speaking en Kurzweil 3000 USB stick. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap, waarin is bepaald dat voorzieningen die verband houden met dyslexie niet vergoed worden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de uitsluiting van onderwijsvoorzieningen voor leerlingen met alleen dyslexie gerechtvaardigd is op basis van objectieve en redelijke gronden. De Raad heeft daarbij verwezen naar de verantwoordelijkheden van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die zorgdraagt voor de opvang van leerlingen met dyslexie. De Raad heeft geoordeeld dat de wetgever nooit de bedoeling heeft gehad om leerlingen met alleen dyslexie te voorzien van extra materiële voorzieningen, zoals laptops met spraaksynthesizers. De Raad heeft de argumenten van de appellant, die stelde dat de uitsluiting in strijd is met de Grondwet en de Wet gelijke behandeling, verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit buiten toepassing te laten en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

11/6816 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 november 2011, 11/967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.M. Koning, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koning. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, student fiscaal recht, heeft in verband met zijn lees- en schrijfproblemen ten gevolge van dyslexie op 26 september 2010 bij het Uwv een aantal onderwijsvoorzieningen aangevraagd. Het betreft een zogenaamde Dragon Naturally Speaking en Kurzweil 3000 USB stick. Bij besluit van 1 november 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat onderwijsvoorzieningen voor leerlingen met dyslexie niet worden vergoed.
1.2. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van het Uwv van 29 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarin het standpunt ingenomen dat een vergoeding van onderwijsvoorzieningen alleen kan worden toegekend wanneer sprake is van dyslexie in combinatie met een motorische handicap. Aangezien bij appellant uitsluitend sprake is van dyslexie, worden de onderwijsvoorzieningen op grond van artikel 19a, tweede lid, van de Wet overige OCW-subsidies in verband met artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap (Uitvoeringsbesluit) niet vergoed.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat niet kan worden gezegd dat het nooit de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest om de groep mensen met (alleen) dyslexie uit te sluiten van onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies. Het beroep van appellant op artikel 1 van de Grondwet (Gw) slaagt volgens de rechtbank niet, omdat bij personen met alleen dyslexie en personen met dyslexie in combinatie met een motorische handicap geen sprake is van gelijke gevallen .
3. Appellant heeft in hoger beroep de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Hij stelt, kort samengevat, dat artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit buiten toepassing dient te blijven, omdat het in strijd is met de bedoeling van de wetgever om personen met dyslexie uit te sluiten van onderwijsvoorzieningen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de uitsluiting van personen met uitsluitend dyslexie in strijd komt met artikel 1 van de Gw en de artikelen 2 en 6 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wet overige OCW-subsidies, voor zover hier van belang heeft het Uwv tot taak te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die de ingezetene vanwege ziekte of gebrek ondervindt bij het volgen van onderwijs, indien het een persoon betreft die studerende is.
Op grond van het tweede lid, onder a, van artikel 19a kan het Uwv op aanvraag van degene, bedoeld in het eerste lid, voorzieningen toekennen die hem in staat stellen onderwijs te volgen.
Het zesde lid van artikel 19a bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
4.1.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap worden onder voorzieningen als bedoeld in artikel 19a, tweede en derde lid, van de Wet overige OCW-subsidies niet verstaan: voorzieningen die verband houden met dyslexie.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant op grond van artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit niet in aanmerking komt voor de gevraagde onderwijsvoorzieningen.
4.3.1. Voor de beoordeling van de stelling van appellant dat artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit buiten toepassing dient te blijven, wordt uitgegaan van het hierna in 4.3.2 vermelde toetsingskader.
4.3.2. In de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld in de uitspraken van 21 februari 1995, LJN ZB3287 en van 16 september 2009, LJN BJ9330, is tot uitdrukking gebracht dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. Dit betekent dat aan de rechter, behoudens het geval dat zulk een toetsing hem uitdrukkelijk is ontzegd, zoals met betrekking tot wetten in formele zin het geval is, de bevoegdheid toekomt te bezien of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. De rechter dient daarbij te beoordelen of het desbetreffende voorschrift al dan niet in strijd komt met een of meer regels van geschreven of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal hij gezien de staatsrechtelijke positie de nodige terughoudendheid dienen te betrachten.
4.3.3. De uitsluiting van personen met alleen dyslexie van onderwijsvoorzieningen is door de regelgever bij besluit van 4 november 2003 in artikel 9, onderdeel d, van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA opgenomen. In de nota van toelichting (Stb. 2003, 463) is hierover het volgende overwogen.
“Naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) (d.d. 10 april 2003 USZ 2003, nr.183) wordt het wenselijk geoordeeld de afbakening van de Wet REA ten opzichte van het beleidsterrein van OCenW te verduidelijken.
Omdat het echter nimmer de bedoeling van de wetgever is geweest om op grond van artikel 22 Wet REA computers als onderwijsleermiddel te verstrekken aan dyslectische leerlingen en dit, blijkens de bedoelde uitspraak van de Raad, onvoldoende kenbaar is, wordt met de onderhavige aanpassing van artikel 9 van het Besluit expliciet tot uitdrukking gebracht dat het UWV in het kader van de Wet REA geen taak heeft met betrekking tot de structurele verstrekking van voorzieningen aan leerlingen met dyslexie.
Hoewel de opvang in het onderwijs van leerlingen met dyslexie niet zover reikt dat deze ook voorziet in het verstrekken van laptops met spraaksynthesizers, wordt met de reeds bestaande mogelijkheden een forse inspanning geleverd om de leerling met dyslexie mogelijkheden te bieden om passend onderwijs te volgen. Bij de totstandkoming van de Wet REA is nooit bedoeld om daarbovenop extra materiële voorzieningen te verstrekken. Gezien het grote aantal leerlingen met een vorm van dyslexie en de verwachtingen omtrent het aantal aanvragen voor voorzieningen als in de Wet REA zou ook een onevenredig beroep worden gedaan op de middelen van de overheid.”
4.3.4. Met ingang van 29 december 2005 worden onderwijsvoorzieningen verstrekt op grond van artikel 2.17 van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in samenhang met artikel 19, derde lid, onder e, van het Reïntegratiebesluit en met ingang van 1 januari 2009 vormt artikel 19a, eerste lid, van de Wet overige OCW-subsidies in samenhang met artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit de wettelijke grondslag. Het oorspronkelijke artikel 9, onderdeel d, van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA is inhoudelijk ongewijzigd gebleven in de huidige tekst.
4.3.5. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met de tekst of de bedoeling van artikel 19a, eerste lid, van de Wet overige OCW-subsidies. Deze bepaling schept op zich geen afdwingbare aanspraak op een bepaalde onderwijsvoorziening, maar verleent aan het Uwv een discretionaire bevoegdheid. Ter zake daarvan schrijft artikel 19a, zesde lid, van de Wet overige OCW-subsidies voor dat nadere regels kunnen worden gesteld. In artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap is een vijftal (groepen van) voorzieningen uitgesloten. Het betreft hier veelal voorzieningen waarvoor in of op grond van andere wetten een regeling is getroffen. Ook personele onderwijsfaciliteiten zijn hier van vergoeding uitgesloten, alsmede, zoals onder 1.2 is vermeld, onderwijsvoorzieningen voor jongeren met dyslexie. Zoals uit de nota van toelichting bij de wijziging van dit Uitvoeringsbesluit blijkt, heeft de regelgever met deze laatste uitsluiting beoogd een afgrenzing te geven ten opzichte van voorzieningen die geacht worden te vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit strookt met andere uitsluitingen in artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, waarbij is aangesloten bij andere regelingen
4.3.6. Gelet op het onder 4.3.5 overwogene en het onder 4.3.2 omschreven toetsingskader, is er geen aanleiding artikel 5, tweede lid, onder e, van het Uitvoeringsbesluit buiten toepassing te laten.
4.4.1. Met betrekking tot het beroep op artikel 1 van de Gw en de artikelen 2 en 6 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad nader toegelicht dat er sprake is van ongelijke behandeling van personen met alleen dyslexie enerzijds en personen die daarnaast nog één of meerdere handicaps hebben anderzijds. Deze laatste categorie komt volgens de gemachtigde wel in aanmerking voor onderwijsvoorzieningen.
4.4.2. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld is het ingevolge artikel 1 van de Gw niet alleen op de in dat artikel uitdrukkelijk genoemde gronden, maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, tenzij dit gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden. De Raad is van oordeel dat, zou hier al sprake zijn van vergelijkbare gevallen, de uitsluiting van voorzieningen die verband houden met dyslexie, gezien de toelichting zoals vermeld in 4.3.3, op basis van objectieve en redelijke gronden gerechtvaardigd is. Het treffen van voorzieningen voor onderwijsvolgende dyslectici is opgedragen aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die verschillende vormen van opvang tot stand heeft gebracht. Voor zover die minister daarbij een ongerechtvaardigd onderscheid zou maken tussen vergelijkbare gevallen, dient dat bij die minister - en niet bij het Uwv - te worden aangekaart. Om dezelfde reden faalt het beroep van appellant op de artikelen 2 en 6 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
4.5. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J. Brand en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) Z. Karekezi
CvG