ECLI:NL:CRVB:2023:1416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
21/2390 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door de werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de oplegging van een loonsanctie aan appellante, een werkgever, omdat de re-integratie-inspanningen van de werknemer onvoldoende zouden zijn geweest. De werknemer, die sinds 1 februari 2006 bij appellante werkte, viel op 13 juli 2017 uit vanwege gezondheidsklachten. Na een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 9 juli 2019 besloten om de loonsanctie op te leggen, omdat appellante niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft waarom de re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn aangemerkt. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk re-integratie-inspanningen zijn verricht en dat het medische beeld van de werknemer een situatie van marginale belastbaarheid rechtvaardigt. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht en dat er geen deugdelijke grond was voor het verzuim.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de werkgever verantwoordelijk is voor het verrichten van re-integratie-inspanningen, ongeacht het resultaat. De Raad heeft ook opgemerkt dat de bedrijfsartsen onvoldoende actie hebben ondernomen om de re-integratie te bevorderen, wat heeft geleid tot gemiste kansen voor de werknemer. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

21 2390 WIA

Datum uitspraak: 19 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 mei 2021, 20/1619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023. Namens appellante is
drs. J. de Boer verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer, geboren [geboortedatum] 1979, werkte sinds 1 februari 2006 bij appellante als medewerker warehouse voor 40,08 uur per week. Op 13 juli 2017 is hij vanwege toenemende beperkingen van zijn rechterhand en rugklachten voor dat werk uitgevallen. Werknemer heeft op 3 mei 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 9 juli 2020. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat de reintegratie-inspanningen van appellante volgens het Uwv onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.2.
Bij besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 9 juli 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd waarom de re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn aangemerkt en daarvoor geen deugdelijke grond bestond. De rechtbank acht hierbij van belang dat er blijkens het deskundigenoordeel van januari 2019 mogelijkheden waren om de re-integratie te bevorderen, maar dat appellante de hierover gegeven adviezen uit het deskundigenoordeel niet heeft opgevolgd. Zo is er geen expertise ingezet. De medische onderbouwing voor het standpunt van de bedrijfsartsen dat de benutbare mogelijkheden zeer marginaal zijn, ontbreekt. Dit standpunt strookt ook niet met het feit dat er wel een Benutbare Mogelijkhedenlijst (BML) is opgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat is uitgegaan van een te marginale belastbaarheid van de werknemer, waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Dat heeft ertoe geleid dat spoor 1 niet adequaat meer verder is onderzocht en stil is gezet, terwijl de werknemer wel mogelijkheden had. De rapporten onderbouwen naar het oordeel van de rechtbank ook afdoende de conclusie dat verzuimd is om spoor 2 in te zetten. De beroepsgrond dat het de bedrijfsartsen en daarmee appellante niet valt toe te rekenen dat re-integratie niet is gelukt slaagt niet. Nu de werknemer ook volgens de bedrijfsartsen over benutbare mogelijkheden beschikte, hadden alleen al om die reden op zijn minst enige re-integratie-inspanningen verricht moeten worden. Volgens vaste rechtspraak betreft het een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, omdat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan. Dat na de beoordelingsperiode een verklaring uit de curatieve sector komt die de ernst van de klachten van de werknemer verduidelijkt, doet niet af aan de inspanningen die van de bedrijfsartsen werden verwacht en waarvoor appellante als werkgeefster verantwoordelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medische beeld, een situatie van marginale belastbaarheid rechtvaardigt. Er heeft geen expertise bij OCA plaatsgevonden omdat OCA pas kan behandelen na behandeling in de eerste lijn. In de eerste lijn heeft het lang geduurd tot er een volledige diagnose gesteld kon worden. De opmerking van de rechtbank dat het opstellen van een BML niet strookt met het standpunt dat sprake is van marginale belastbaarheid, geeft blijk van onvoldoende kennis en inzicht in reintegratieprocessen. Op basis van een BML bepaalt een arbeidsdeskundige of er mogelijkheden zijn. Appellante heeft getracht werknemer te activeren in passend werk. Er zijn ruime, voldoende re-integratie-inspanningen verricht binnen en buiten het bedrijf van appellante. Appellante kan zich dan ook niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat
spoor 1 onvoldoende is onderzocht. Spoor 2 was niet aan de orde omdat er geen betere mogelijkheden waren dan bij appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de reintegratieinspanningen niet in structurele arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het oorspronkelijk loon had hervat en dat daarmee geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels). Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling in het bijzonder worden gekeken naar datgene wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.3.1.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het Uwv met juistheid heeft geoordeeld dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht en dat daarvoor een deugdelijke grond ontbrak. Deze vragen worden bevestigend beantwoord. Appellante heeft in hoger beroep de in de eerdere procedures aangevoerde gronden herhaald. In de aangevallen uitspraak zijn die gronden uitgebreid beschreven. De Raad verwijst naar de weergave van de aangevallen uitspraak onder 2, en onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – in reactie op de medische hogerberoepsgronden – in een rapport van 10 augustus 2021 overwogen dat het medische beeld dat naar voren kwam uit het deskundigenoordeel naderhand niet zodanig is gewijzigd dat het de re-integratie blokkerende oordelen van de bedrijfsarts (alsnog) zou rechtvaardigen. Er bleek sprake van pijn van de rechterarm/hand en rug zonder duidelijke oorzaak/diagnose. In het kader van de verzuimbegeleiding had door de bedrijfsarts een expertise ingezet kunnen worden (bijvoorbeeld door een orthopeed) ter verduidelijking van het medische beeld. Dit zou een medisch objectieve grondslag geweest zijn voor de re-integratie-inspanningen dan wel een medische interventie om tot re-integratie te komen (zoals een multidisciplinair revalidatietraject). In plaats daarvan is afgewacht met als risico het missen van reintegratiemogelijkheden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad kan dit standpunt volgen. Uit de terugkoppelingen van bedrijfsarts P.E. Broersen blijkt dat deze in de periode van juli 2017 tot april 2019 heeft geconcludeerd dat bij werknemer sprake was van geen of geringe benutbare mogelijkheden en daardoor ongeschikt was voor het eigen en aangepast werk. Dat deze conclusie in medisch opzicht onvoldoende was onderbouwd – zoals het Uwv stelt – heeft ook de bedrijfsarts zelf meerdere malen onderschreven, in onder meer de terugkoppelingen van 6 september en 14 december 2017 en 17 oktober en 8 november 2018. De bedrijfsarts heeft meermaals aangegeven dat medische informatie moet worden opgevraagd bij de behandelaars en anders een expertise moet worden overwogen, maar heeft nooit actie daartoe ondernomen. Ook nadat in het deskundigenoordeel van januari 2019 te kennen is gegeven dat de door appellante uitgevoerde re-integratie-inspanningen tot dan toe niet voldoende zijn en advies is gegeven een expertise te verrichten, is hiertoe niet overgegaan. Ook opvolgend bedrijfsarts M. Straatman heeft – zonder te beschikken over een medisch substraat ter onderbouwing hiervan – geconcludeerd dat bij werknemer sprake was van zeer marginale benutbare mogelijkheden. De ten onrechte afgegeven reintegratieblokkerende adviezen van de bedrijfsartsen hebben ertoe geleid dat de mogelijkheden in spoor 1 niet (verder) zijn onderzocht en een spoor 2 traject helemaal niet is ingezet. Dit komt voor rekening en risico van appellante.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en E.W. Akkerman en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters
Bijlage
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52
weken. […]
Artikel 65 van de Wet WIA
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. De eerste zin is niet van toepassing voorzover artikel 26, eerste lid, toepassing vindt. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde […] in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is van belang de Werkwijzer Poortwachter 2018, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.