In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de oplegging van een loonsanctie aan appellante, een werkgever, omdat de re-integratie-inspanningen van de werknemer onvoldoende zouden zijn geweest. De werknemer, die sinds 1 februari 2006 bij appellante werkte, viel op 13 juli 2017 uit vanwege gezondheidsklachten. Na een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 9 juli 2019 besloten om de loonsanctie op te leggen, omdat appellante niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft waarom de re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn aangemerkt. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk re-integratie-inspanningen zijn verricht en dat het medische beeld van de werknemer een situatie van marginale belastbaarheid rechtvaardigt. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht en dat er geen deugdelijke grond was voor het verzuim.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de werkgever verantwoordelijk is voor het verrichten van re-integratie-inspanningen, ongeacht het resultaat. De Raad heeft ook opgemerkt dat de bedrijfsartsen onvoldoende actie hebben ondernomen om de re-integratie te bevorderen, wat heeft geleid tot gemiste kansen voor de werknemer. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van de Wet WIA.