ECLI:NL:CRVB:2023:1409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
21/2895 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de gevolgen van de beslistermijnen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op 73,14% en stelde dat er sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad wijst erop dat appellant in hoger beroep onvoldoende medische gegevens heeft overgelegd om verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook wordt er geen dwangsom toegekend vanwege overschrijding van de beslistermijnen, omdat appellant het Uwv niet in gebreke heeft gesteld volgens de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeert dat de bestreden besluiten in stand blijven en dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

21/2895 WIA, 21/2896 WIA, 21/2897 WIA
Datum uitspraak: 20 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 juni 2021, 20/2751, 20/2752 en 21/770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 september 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,65%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar met een besluit van 12 juni 2020 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,14%.
Met een besluit van 21 oktober 2019 heeft het Uwv aan appellant bericht dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering per 28 januari 2020 zal worden omgezet naar een loonaanvullingsuitkering (lees: WGA-vervolguitkering), uitgaande van arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar met een afzonderlijk besluit van 12 juni 2020 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,14%.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep en hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft vervolgens aanvullende stukken ingebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juni 2023. Appellant is verschenen vergezeld door een kennis, de heer [naam] , en een GZ-psycholoog, mevrouw
A.H.M. Hupkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per de data in geding (8 oktober 2019 en 28 januari 2020) heeft vastgesteld op 73,14%. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als jongerenmedewerker/vrijetijdsbegeleider voor 36 uur per week. Op 10 oktober 2017 heeft hij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziekgemeld. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 september 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste loonwaarde een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 68,65%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2019 aan appellant met ingang van 8 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het Uwv aan appellant bericht dat zijn loonaanvullingsuitkering per 28 januari 2020 zal worden omgezet naar een loonaanvullingsuitkering (lees: WGA-vervolguitkering). Deze uitkering is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Er zijn in een FML van 26 mei 2020 aanvullende beperkingen aangenomen voor werk met een hoog handelingstempo, gevoelens uiten, samenwerken en vertreden. Verder is de urenbeperking vastgesteld op maximaal 4 uur per dag en maximaal 20 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies laten vervallen, nieuwe functies geselecteerd en aan de hand daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij afzonderlijke besluiten van 12 juni 2020 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Uwv op basis hiervan de bezwaren tegen de besluiten van 27 september 2019 en 21 oktober 2019 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,14%.
1.4.
Nadat appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep heeft ingesteld, heeft hij de rechtbank een dwangsomformulier gestuurd, omdat het Uwv hem en de rechtbank niet het volledige dossier zou hebben toegestuurd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de geldende beslistermijn voor het beslissen op de bezwaarschriften heeft overschreden. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden besluiten, omdat het gaat om termijnen van orde. Appellant heeft het Uwv verder niet in gebreke gesteld, zodat het Uwv geen dwangsom verschuldigd is. De klacht van appellant bij het Uwv kan niet worden beschouwd als ingebrekestelling. Het Uwv heeft de hoorplicht geschonden door appellant in de bezwaarfase niet te horen tijdens een hoorzitting. Dit gebrek in de bestreden besluiten heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat appellant daardoor niet is benadeeld. In beroep heeft appellant zijn standpunt namelijk naar voren kunnen brengen en stukken kunnen overleggen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht. De brieven van GZ-psycholoog Hupkens van 22 januari 2020 en praktijkondersteuner GGZ
G. Pinas van 21 januari 2020 maken in hun geheel onderdeel uit van het dossier dat is bestudeerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder hebben de artsen van het Uwv de beperkingen van appellant niet onderschat. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben afdoende gemotiveerd dat appellant belast kan worden met werk. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire arts terecht gesteld dat geen sprake is van volledige medische arbeidsongeschiktheid, de situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden die hiervoor gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van aanvullend eigen dossieronderzoek en bestudering van de gegevens van de behandelaars aanvullende beperkingen opgenomen in de FML. Zo heeft hij een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week aangenomen. Er is terecht geen aanleiding gezien meer of verdergaande beperkingen aan te nemen voor de bekkenklachten en het feit dat appellant Carbamazepine slikt. De informatie van de huisarts en de bekkenfysiotherapeute ligt vóór de datum in geding. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben verder rekening gehouden met klachten vanwege epilepsie en de primaire arts noemt het medicijn (Carbamazepine) in zijn rapport.
2.3.
De rechtbank heeft zich tot slot onbevoegd verklaard om van het verzoek tot toekenning van een dwangsom kennis te nemen. Het verzoek van appellant aan het Uwv om hem en de rechtbank stukken te sturen kan volgens de rechtbank niet worden beschouwd als een verzoek om een beschikking te geven. Daardoor is er geen met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Er kon daarom geen beroep worden ingesteld. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat het Uwv niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt die zien op de data in geding.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft het volgende aangevoerd. Appellant blijft erbij dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden vanwege zijn psychische toestand en dat er aanleiding is voor een grotere urenbeperking vanwege met name zijn slaap- en concentratieproblemen en psychische klachten. Appellant is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk benadeeld doordat in bezwaar geen hoorzitting is gehouden. Appellant blijft erbij dat hij recht heeft op een dwangsom vanwege overschrijding van de beslistermijnen voor de beslissing op bezwaar. Hij heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het Uwv wel in gebreke gesteld. Ook heeft de rechtbank volgens appellant onterecht niet alle gronden beoordeeld.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,14% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op alle gronden is ingegaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak [1] hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekortgeschoten. Ook de Raad zal zich beperken tot de kern van de gronden die appellant heeft aangevoerd.
4.3.
De Raad ziet in hoger beroep geen concrete gronden tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak 21/770 (zaak 3) die ziet op een dwangsom wegens het niet verstrekken van het volledige dossier. De Raad begrijpt dan ook dat deze zaak geen onderdeel is van het hoger beroep. Mede gelet op het verhandelde ter zitting komt de Raad tot de conclusie dat het appellant in hoger beroep met name gaat om de medische beoordeling, de beslistermijn met bijbehorende dwangsom en het niet houden van een hoorzitting in bezwaar. De Raad zal hierna eerst ingaan op de medische beoordeling, waarbij ook het punt over de hoorzitting wordt besproken, en vervolgens ingaan op de gronden over de dwangsom in verband met de beslistermijn.
Medische beoordeling
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen.
4.5.
Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd. Niet is gebleken van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De primaire arts heeft in zijn rapport van 31 juli 2019 geconcludeerd dat geen sprake is van volledige medische arbeidsongeschiktheid vanwege de psychische toestand van appellant, omdat hij (in meer of mindere mate) functioneert op micro-, meso- en macroniveau. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 mei 2020 op basis van bestudering van de dossierstukken en informatie verkregen van de behandelend sector, waaronder de brieven van Hupkens en Pinas, dit standpunt onderschreven. De Raad ziet geen reden om aan deze conclusie te twijfelen. Hupkens heeft weliswaar in haar brief van 22 januari 2020 en in haar toelichting ter zitting van de Raad gesteld dat appellant gedurende hele dag tot niets in staat is, maar niet is gebleken dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden vanwege onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Uit het dagverhaal, zoals opgenomen in het rapport van de primaire arts, blijkt niet dat appellant gedurende de dag tot niets in staat was en dat hij gedurende de dag steeds in slaap viel, zoals hij in hoger beroep stelt. Appellant heeft tegenover de gemotiveerde rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende medische gegevens overlegd om verdergaande beperkingen aan te nemen. De psychische en lichamelijke klachten van appellant zijn door de primaire arts benoemd en hebben geleid tot verschillende beperkingen in de FML en een urenbeperking van 6 uur per dag en 24 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op een aantal items aangescherpt (handelingstempo in werk, eigen gevoelens uiten, samenwerken, vertreden) en een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week aangenomen. De verklaringen van Hupkens en Pinas onderbouwen niet concreet dat een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen in verband met de slaap- en concentratieproblemen en zijn psychische toestand. Ook de overige beschikbare medische informatie geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Aangezien geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige.
4.6.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb zijn genomen, omdat er geen hoorzitting is gehouden. Nu appellant in beroep en in hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten toe te lichten en dit niet tot een andere uitkomst leidt, is aannemelijk dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast om het gebrek te passeren.
Dwangsom
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor toekenning van een dwangsom vanwege overschrijding van de beslistermijnen. Waar het geschil op dit punt over gaat is of appellant het Uwv in gebreke heeft gesteld. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
4.8.
De Raad is van oordeel dat de documenten waar appellant naar verwijst voor onderbouwing van zijn standpunt dat hij een ingebrekestelling heeft gestuurd, niet voldoen aan de eisen van een ingebrekestelling als hiervoor genoemd. De brief van 27 mei 2020 is een klachtbrief en geen ingebrekestelling, zoals appellant ter zitting ook zelf heeft verklaard. Het bericht via ‘Mijn UWV’ van 7 mei 2020 is vóór de afloop van de beslistermijn bij het Uwv ingediend en dus te vroeg en kan om die reden niet gelden als ingebrekestelling. De formulieren van 22 en 26 januari 2021 zijn de dwangsomformulieren die appellant heeft ingediend bij de rechtbank en dateren van ruim een half jaar na het aflopen van de beslistermijn én het nemen van de bestreden besluiten en kunnen daarom niet als ingebrekestelling gelden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,14% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en L.A. Kjellevold en I.E. Voorberg als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746 en van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307.