ECLI:NL:CRVB:2023:1390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
21 / 4047 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning aanvullende beurs aan appellante en de ingangsdatum van de aanvullende beurs

In deze zaak heeft appellante, na een eerdere afwijzing van haar aanvraag voor studiefinanciering, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 juli 2023 uitspraak gedaan over de toekenning van een aanvullende beurs aan appellante, die een aanvraag had ingediend voor studiefinanciering. De Raad heeft vastgesteld dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de aanvullende beurs ten onrechte niet eerder dan met ingang van 1 september 2020 heeft toegekend. De Raad oordeelt dat appellante, gezien haar autisme en de verwarrende informatieverstrekking door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), niet kan worden verweten dat zij niet eerder een aanvraag voor de aanvullende beurs heeft ingediend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 oktober 2020 gegrond verklaard, voor zover het betreft de ingangsdatum van de aanvullende beurs. De minister is opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de aanspraken van appellante op een aanvullende beurs vanaf 1 september 2016. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

21.4047 WSF

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 oktober 2021, 21/29 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 12 juli 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] (vader van appellante) hoger beroep ingesteld.
Mr. P.P. Cornelissen, advocaat, heeft zich nadien als gemachtigde van appellante gesteld en de gronden ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Voor appellante zijn verschenen haar vader en mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat een kantoorgenoot van mr. Cornelissen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 12 juni 2015 bij de minister een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering. De aanvraag betreft onder meer een aanvullende beurs.
1.2.
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft de minister vastgesteld dat appellante vanaf 1 september 2015 geen recht heeft op studiefinanciering vanwege haar inschrijving voor een deeltijdopleiding. Vermeld is dat haar aanvraag is beëindigd.
1.3.
Op 9 juli 2016 heeft appellante via Mijn DUO wijzigingen doorgegeven in de opleidingsgegevens en de samenstelling van de studiefinanciering met ingang van 1 september 2016. Per die datum wordt als opleiding vermeld een voltijd hbobacheloropleiding. Onder soort studiefinanciering wordt een studentenreisproduct, een lening en een (maximaal) collegegeldkrediet vermeld.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de minister aan appellante vanaf 1 september 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend in de vorm van een studentenreisproduct, een (rentedragende) lening en collegegeldkrediet.
1.5.
Bij besluiten van 6 december 2016, 4 december 2017
,17 oktober 2018
,16 oktober 2019 en 25 november 2019 is de toekenning van studiefinanciering voor de jaren 2017 tot en met 2020 in dezelfde vorm voortgezet.
1.6.
Naar aanleiding van de door appellante op 23 september 2020 ingediende aanvraag, heeft de minister bij besluit van diezelfde datum aan appellante ook een aanvullende beurs toegekend. De ingangsdatum daarvan is bepaald op 1 september 2020. Omdat het inkomen van de ouders van appellante nog niet bekend is, is het bedrag van de aanvullende beurs (vooralsnog) vastgesteld op € 0,00.
1.7.
Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft de minister, voor zover hier van belang, de aanvullende beurs van appellante van september 2020 tot en met december 2020 vastgesteld op een bedrag van € 403,17.
1.8.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de toekenning van de aanvullende beurs in het besluit van 23 september 2020. Volgens appellante moet de ingangsdatum vastgesteld worden op 1 september 2016.
1.9.
Bij besluit van 26 november 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank is, ambtshalve, van oordeel dat de minister met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van appellante mede gericht had moeten achten tegen het besluit van 5 oktober 2020, voor zover dit ziet op de aanvullende beurs. Omdat het bezwaar tegen de ingangsdatum van de aanvullende beurs kan worden behandeld in het kader van het bezwaar tegen het nadere besluit van 5 oktober 2020, heeft appellante volgens de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2020. Ten aanzien van het geschil tussen partijen heeft de rechtbank overwogen dat de minister, gelet op het bepaalde in artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000, de aanvullende beurs terecht niet eerder dan met ingang van 1 september 2020 heeft toegekend. Appellante heeft namelijk pas op 23 september 2020 een aanvullende beurs aangevraagd. De in 2015 ingediende aanvraag om een aanvullende beurs is destijds afgewezen omdat appellante een opleiding in deeltijd volgde. In 2016 heeft appellante niet opnieuw een aanvullende beurs aangevraagd en dit had zij kunnen afleiden uit het toekenningsbesluit van 15 juli 2016 en de toekenningsbesluiten over de jaren 2017 tot en met 2020. Het is niet aan de minister om na te gaan of een student een aanvullende beurs heeft aangevraagd en/of uit eigen beweging te onderzoeken of een student al dan niet in aanmerking komt voor een aanvullende beurs. Voor zover appellante een beroep doet op de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule, heeft de rechtbank overwogen dat de beperkte terugwerkende kracht tot het begin van het studiejaar rechtstreeks voortvloeit uit de wet en geen onbedoeld neveneffect is van de wet. Het is de verantwoordelijkheid van appellante om zich te verdiepen in de wet- en regelgeving met betrekking tot de studiefinanciering en tijdig de juiste aanvraag bij de minister in te dienen. Dat het appellante pas in september 2020 duidelijk is geworden dat zij in voorgaande jaren geen aanvullende beurs heeft gekregen, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Niet gebleken is dat in het geval van appellante sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden van individuele aard waarin de minister aanleiding had moeten vinden om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wet.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 ongegrond is verklaard. Appellante is het oneens met het oordeel van de rechtbank over de ingangsdatum van de aan haar toegekende aanvullende beurs. Zij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de minister onder toepassing van de hardheidsclausule de ingangsdatum van de aanvullende beurs had moeten vaststellen op 1 september 2016. De te late aanvraag voor een aanvullende beurs kan haar, gelet op de onduidelijke en verwarrende informatieverstrekking van DUO, niet worden verweten. In dit verband is, mede ter zitting, het volgende naar voren gebracht. Appellante en haar vader hebben beiden autisme. Mede in verband daarmee heeft de vader van appellante meermalen gebeld met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor telefonische hulp bij het aanvragen van studiefinanciering. Nadat de aanvraag in 2015 was afgewezen heeft de vader van appellante in 2016 gebeld met DUO of zij, in verband met het starten van een hbo-bacheloropleiding per 1 september 2016, een nieuwe aanvraag om studiefinanciering moest indienen. Toen is hem door DUO verteld dat zijn dochter een wijzigingsformulier moest invullen. Omdat zij geen nieuwe aanvraag hoefde in te dienen, maar slechts een wijzigingsformulier, en zij al eerder een aanvullende beurs had aangevraagd en zij dat niet wilde wijzigen heeft zij op dat wijzigingsformulier geen aanvullende beurs aangekruist. Dit kwam ook overeen met de informatie op de website van DUO dat de aanvullende beurs maar één keer hoeft te worden aangevraagd. Vervolgens heeft de vader van appellante na ontvangst van het besluit van 15 juli 2016, waarbij aan appellante een lening was toegekend, opnieuw gebeld met DUO. Omdat ook de aanvullende beurs als lening wordt toegekend en hem in dat gesprek werd verteld dat een deel van de lening zou worden omgezet in een gift na het behalen van een diploma, heeft appellante uit de jaarlijkse berichten studiefinanciering redelijkerwijs de conclusie kunnen trekken dat de aan haar verstrekte lening ook een component aanvullende beurs bevatte. In september 2020 heeft de vader van appellante opnieuw gebeld met DUO voor informatie over de hoogte van de schuld van zijn dochter. In dat gesprek is hem voor het eerst verteld dat zijn dochter per september 2016 geen aanvullende beurs had aangevraagd en daarop heeft zij alsnog een aanvraag voor een aanvullende beurs gedaan. Ten slotte wordt gewezen op een rapport van het Centraal Planbureau (CPB) waaruit volgt dat door onvoldoende informatieverstrekking en een onduidelijke aanvraagprocedure een kwart van de gerechtigden op een aanvullende beurs deze niet krijgt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vastgesteld wordt dat appellante, nadat de aanvraag van 12 juni 2015 om een aanvullende beurs was afgewezen, op 9 juli 2016 niet (opnieuw) met ingang van 1 september 2016 een aanvullende beurs heeft aangevraagd. Zij heeft pas op 23 september 2020 een aanvullende beurs aangevraagd. Het bepaalde in artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000 leidt ertoe dat een aanvullende beurs niet eerder dan met ingang van 1 september 2020 kan worden toegekend. Dit is slechts anders indien toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 aangewezen is.
4.2.
De Raad is van oordeel dat in het geval van appellante sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de minister onder toepassing van de hardheidsclausule, in afwijking van het bepaalde in artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000, aan appellante met ingang van 1 september 2016 een aanvullende beurs had moeten toekennen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
In verband met het starten van een voltijds hbo-bacheloropleiding door appellante per 1 september 2016 heeft haar vader in juli 2016 telefonisch advies gevraagd aan DUO. Er bestaat geen reden voor twijfel dat een medewerker van DUO op de vraag van de vader van appellante of zij een nieuwe aanvraag om studiefinanciering moest indienen, heeft geadviseerd om een wijzigingsformulier in te dienen.
4.3.2.
Het moeten aanvragen van studiefinanciering via een (online) wijzigingsformulier studiefinanciering kan in een situatie als die van appellante, waarin de eerdere aanvraag door de minister is “beëindigd”, verwarring oproepen. Het is namelijk voor wat betreft het verkrijgen van studiefinanciering in strikte zin geen wijziging maar een volledig nieuwe aanvraag. De minister heeft ter zitting bevestigd dat ook de componenten studiefinanciering die al eerder zijn aangevraagd en waarvan ongewijzigde toekenning wordt beoogd, opnieuw moeten worden aangekruist.
4.3.3.
In aanmerking genomen het autisme van appellante en haar vader, waardoor zij problemen hebben met het verwerken van informatie en gelet op de onduidelijke aanvraagprocedure als hiervoor onder 4.3.2 geschetst, valt het appellante niet toe te rekenen dat zij op het wijzigingsformulier niet de component aanvullende beurs heeft aangekruist.
4.4.1.
Het toekenningsbesluit van 15 juli 2016 vermeldt vervolgens ook niet dat appellante op 9 juli 2016 een nieuwe aanvraag voor studiefinanciering heeft ingediend maar dat zij op die datum wijzigingen heeft doorgegeven in haar aanvraag en de onderwijsinstelling/opleiding. Uit deze formulering heeft appellante dan ook niet hoeven afleiden dat zij geen aanvullende beurs had aangevraagd.
4.4.2.
Over de toekenning van een lening bij het besluit van 15 juli 2016 heeft de vader van appellante telefonisch navraag bij DUO gedaan. In dat gesprek is hem verteld dat een deel van de lening zou worden omgezet in een gift na het behalen van een diploma door appellante. Die algemene mededeling kan niet als onjuist worden aangemerkt omdat aan appellante naast een reguliere rentedragende lening ook een prestatiebeurs was toegekend in de vorm van een studentenreisproduct, wat het juridische karakter van een voorwaardelijk rentedragende lening heeft. Maar die algemene mededeling kan verkeerd worden begrepen en is in het geval van appellante ook verkeerd begrepen. Appellante en haar vader hebben – omdat een aanvullende beurs, net als een reguliere lening, wordt verstrekt als lening – uit deze algemene mededeling afgeleid dat in de toegekende geldelijke component lening ook de component aanvullende beurs zat. De vader van appellante vond bovendien bevestiging voor zijn onjuiste veronderstelling in de weergave van de schuld van appellante op Mijn DUO. Daarin zijn de geldelijke component lening en de natura reisvoorziening afzonderlijk vermeld. Verder valt niet na te gaan of de medewerker van DUO, zoals in 2020 uiteindelijk wel is geschied, niet al in het telefoongesprek in juli 2016 de vader van appellante actief had moeten informeren dat in de lening geen component aanvullende beurs zat en appellante geen aanvullende beurs had aangevraagd. De onjuiste veronderstelling van appellante en haar vader en de onduidelijkheid over wat nu telefonisch precies is besproken komen normaliter voor rekening van de studerende. In dit geval zou dat, mede gelet op wat onder 4.3.3 en 4.4.1 is overwogen, het autisme van appellante en haar vader met de daaruit voortvloeiende problemen met het verwerken van informatie en de – juist vanwege het autisme – voortdurend verrichte inspanningen van de vader van appellante om zich juist te informeren, tot een onbillijkheid van overwegende aard leiden.
4.5.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.4.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 zal gegrond worden verklaard voor zover het betreft de ingangsdatum van de aanvullende beurs. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over de aanspraken van appellante op een aanvullende beurs vanaf 1 september 2016. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674, - voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 gegrond voor zover het betreft de ingangsdatum van de aanvullende beurs;
  • draagt de minister op een besluit als omschreven onder 4.5 te nemen binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. van der Hout