1.9.Bij besluit van 26 november 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank is, ambtshalve, van oordeel dat de minister met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van appellante mede gericht had moeten achten tegen het besluit van 5 oktober 2020, voor zover dit ziet op de aanvullende beurs. Omdat het bezwaar tegen de ingangsdatum van de aanvullende beurs kan worden behandeld in het kader van het bezwaar tegen het nadere besluit van 5 oktober 2020, heeft appellante volgens de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2020. Ten aanzien van het geschil tussen partijen heeft de rechtbank overwogen dat de minister, gelet op het bepaalde in artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000, de aanvullende beurs terecht niet eerder dan met ingang van 1 september 2020 heeft toegekend. Appellante heeft namelijk pas op 23 september 2020 een aanvullende beurs aangevraagd. De in 2015 ingediende aanvraag om een aanvullende beurs is destijds afgewezen omdat appellante een opleiding in deeltijd volgde. In 2016 heeft appellante niet opnieuw een aanvullende beurs aangevraagd en dit had zij kunnen afleiden uit het toekenningsbesluit van 15 juli 2016 en de toekenningsbesluiten over de jaren 2017 tot en met 2020. Het is niet aan de minister om na te gaan of een student een aanvullende beurs heeft aangevraagd en/of uit eigen beweging te onderzoeken of een student al dan niet in aanmerking komt voor een aanvullende beurs. Voor zover appellante een beroep doet op de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule, heeft de rechtbank overwogen dat de beperkte terugwerkende kracht tot het begin van het studiejaar rechtstreeks voortvloeit uit de wet en geen onbedoeld neveneffect is van de wet. Het is de verantwoordelijkheid van appellante om zich te verdiepen in de wet- en regelgeving met betrekking tot de studiefinanciering en tijdig de juiste aanvraag bij de minister in te dienen. Dat het appellante pas in september 2020 duidelijk is geworden dat zij in voorgaande jaren geen aanvullende beurs heeft gekregen, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Niet gebleken is dat in het geval van appellante sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden van individuele aard waarin de minister aanleiding had moeten vinden om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wet.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 ongegrond is verklaard. Appellante is het oneens met het oordeel van de rechtbank over de ingangsdatum van de aan haar toegekende aanvullende beurs. Zij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de minister onder toepassing van de hardheidsclausule de ingangsdatum van de aanvullende beurs had moeten vaststellen op 1 september 2016. De te late aanvraag voor een aanvullende beurs kan haar, gelet op de onduidelijke en verwarrende informatieverstrekking van DUO, niet worden verweten. In dit verband is, mede ter zitting, het volgende naar voren gebracht. Appellante en haar vader hebben beiden autisme. Mede in verband daarmee heeft de vader van appellante meermalen gebeld met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor telefonische hulp bij het aanvragen van studiefinanciering. Nadat de aanvraag in 2015 was afgewezen heeft de vader van appellante in 2016 gebeld met DUO of zij, in verband met het starten van een hbo-bacheloropleiding per 1 september 2016, een nieuwe aanvraag om studiefinanciering moest indienen. Toen is hem door DUO verteld dat zijn dochter een wijzigingsformulier moest invullen. Omdat zij geen nieuwe aanvraag hoefde in te dienen, maar slechts een wijzigingsformulier, en zij al eerder een aanvullende beurs had aangevraagd en zij dat niet wilde wijzigen heeft zij op dat wijzigingsformulier geen aanvullende beurs aangekruist. Dit kwam ook overeen met de informatie op de website van DUO dat de aanvullende beurs maar één keer hoeft te worden aangevraagd. Vervolgens heeft de vader van appellante na ontvangst van het besluit van 15 juli 2016, waarbij aan appellante een lening was toegekend, opnieuw gebeld met DUO. Omdat ook de aanvullende beurs als lening wordt toegekend en hem in dat gesprek werd verteld dat een deel van de lening zou worden omgezet in een gift na het behalen van een diploma, heeft appellante uit de jaarlijkse berichten studiefinanciering redelijkerwijs de conclusie kunnen trekken dat de aan haar verstrekte lening ook een component aanvullende beurs bevatte. In september 2020 heeft de vader van appellante opnieuw gebeld met DUO voor informatie over de hoogte van de schuld van zijn dochter. In dat gesprek is hem voor het eerst verteld dat zijn dochter per september 2016 geen aanvullende beurs had aangevraagd en daarop heeft zij alsnog een aanvraag voor een aanvullende beurs gedaan. Ten slotte wordt gewezen op een rapport van het Centraal Planbureau (CPB) waaruit volgt dat door onvoldoende informatieverstrekking en een onduidelijke aanvraagprocedure een kwart van de gerechtigden op een aanvullende beurs deze niet krijgt.
4. De Raad oordeelt als volgt.