ECLI:NL:CRVB:2023:1387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
22 / 1100 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ingangsdatum maatwerkvoorziening beschermd wonen in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de ingangsdatum van een maatwerkvoorziening beschermd wonen voor appellant, die te maken had met verslavingsproblematiek. Appellant had op 9 maart 2021 zijn verblijf bij een instelling voor beschermd wonen aangevangen, maar het college van burgemeester en wethouders van Almere had de maatwerkvoorziening pas per 16 april 2021 toegekend. De Raad oordeelde dat de maatwerkvoorziening ten onrechte niet met terugwerkende kracht vanaf de datum van het verblijf was toegekend. De Raad stelde vast dat de Wmo 2015 geen specifieke regels bevat over de ingangsdatum van een maatwerkvoorziening, en dat de Verordening maatschappelijke ondersteuning Almere 2018 ook geen dergelijke regels bevat. De Raad concludeerde dat het college geen goede reden had om de ingangsdatum later te stellen dan de datum waarop appellant bij de instelling was begonnen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening vastgesteld op 9 maart 2021. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.674,- werden begroot.

Uitspraak

22 1100 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 februari 2022, 21/4607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Roos en [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Toxopeus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1981, was bekend met verslavingsproblematiek. In verband met deze problematiek is appellant begin 2021 zes weken opgenomen geweest in een afkickkliniek in Portugal. De afkickkliniek heeft appellant geadviseerd om aansluitend aan zijn opname tijdelijk te verblijven in een instelling voor beschermd wonen, gespecialiseerd in zijn problematiek. Namens appellant is ter zake een melding bij het college gedaan en is aansluitend aan zijn opname op 9 maart 2021 gestart met zijn verblijf bij [Stichting] . De GGD Flevoland heeft onderzoek gedaan en zijn bevindingen neergelegd in een advies. De GGD heeft geadviseerd om appellant niet in aanmerking te brengen voor beschermd wonen. Volgens de GGD gaat het om een nazorgtraject dat onderdeel is van de behandeling. Vervolgens heeft appellant op 12 april 2021 een aanvraag gedaan voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Bij besluit van 21 april 2021 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen onder verwijzing naar het advies van de GGD Flevoland. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Tijdens de bezwaarprocedure heeft Bureau Bender onderzoek gedaan en zijn bevindingen neergelegd in een advies. Bureau Bender heeft geadviseerd om appellant wel in aanmerking te brengen voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen voor de duur van drie maanden.
1.3.
Appellant heeft op 28 mei 2021 [Stichting] verlaten, waarna hij weer thuis is gaan wonen.
1.4.
Bij besluit van 13 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2021 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan appellant voor de periode van 16 april 2021 tot en met 28 mei 2021 een maatwerkvoorziening beschermd wonen profiel midden verstrekt. Het college heeft zijn beslissing – samengevat – als volgt toegelicht. Het college heeft ervoor gekozen om de maatwerkvoorziening van appellant niet in te laten gaan per 9 maart 2021, maar per 16 april 2021. De melding van appellant is gedaan op 18 februari 2021. Op grond van de Wmo 2015 staat voor het onderzoek en de besluitvorming een termijn van acht weken. Dat betekent dat uiterlijk op 16 april 2021 besluitvorming had moeten plaatsvinden. Daarom is de startdatum van de indicatie gesteld op 16 april 2021. Er ontstaat een onwenselijke situatie als zorgaanbieders cliënten zonder indicatie zorg verlenen. Immers, pas nadat een indicatie is afgegeven, bestaat recht op financiering van de zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de indicatie voor beschermd wonen profiel midden ingaat op 12 april 2021 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende overwogen. Uit de rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2013) volgt dat in Wmo 2015-zaken de gevraagde maatwerkvoorziening niet wordt verstrekt met ingang van de melding, maar met ingang van de aanvraag. Hieruit volgt dat het college de maatwerkvoorziening beschermd wonen met ingang van 12 april 2021 had moeten verstrekken aan appellant. Er is geen aanleiding om te oordelen dat het college de maatwerkvoorziening per eerdere datum had moeten verstrekken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was om eerder een melding en aanvraag te doen.
3.1.
Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag vanaf welke ingangsdatum de maatwerkvoorziening beschermd wonen aan appellant had moeten worden toegekend. Appellant is van mening dat de datum waarop zijn verblijf bij [Stichting] is begonnen, 9 maart 2021, als ingangsdatum had moeten worden gehanteerd.
4.2.
Vooropgesteld wordt in dit verband dat de Wmo 2015 geen regels bevat over de ingangsdatum van een maatwerkvoorziening. De Verordening maatschappelijke ondersteuning Almere 2018 bevat zulke regels evenmin.
4.3.
Het college heeft gesteld dat sprake is van zorg in natura, maar, zoals ter zitting van de Raad is verduidelijkt, is wat aan appellant is toegekend geen zorg in natura in die zin dat zorg van een vooraf door het college gecontracteerde aanbieder is geboden. Wat het college feitelijk heeft toegekend is rechtstreekse financiering van het verblijf van appellant bij [Stichting] , een niet (vooraf) door het college gecontracteerde aanbieder. Zoals het college in het bestreden besluit en nogmaals ter zitting van de Raad heeft toegelicht, is de keuze voor een latere ingangsdatum dan de datum van ingang van het verblijf, vooral ingegeven door de gedachte dat het onwenselijk zou zijn als ten laste van het college zorg kan worden ingekocht zonder voorafgaande beoordeling door het college.
4.4.
De Raad vindt dat in dit geval geen juiste grond om 9 maart 2021 niet als ingangsdatum te hanteren. Als het college al ingeschakelde, maar pas achteraf gevraagde zorg niet passend vindt, hoeft het college die zorg niet te financieren. Het kan dan bijvoorbeeld, alsnog en voor de toekomst, zorg in natura van een vooraf gecontracteerde aanbieder toekennen. Zo’n situatie is in dit geval niet aan de orde. Het college betwist de passendheid van de geboden zorg, inhoudende beschermd wonen in een abstinente en specifiek op ex-verslaafden gerichte omgeving, in het geheel niet, maar onderschrijft nut en noodzaak daarvan juist. Ter zitting van de Raad is bovendien namens appellant toegelicht dat het doen van een eerdere melding in een geval als dit moeilijk te realiseren is. Aan het begin van het traject in de afkickkliniek was het voor appellant nog niet goed mogelijk om al vooruit te denken over de periode ná dat verblijf. Het college onderkent dit. Ten slotte geldt dat als de financiering van de voorziening in de vorm van toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) had plaatsgevonden, toekenning met ingang van de begindatum van het verblijf volgens het college in beginsel mogelijk was geweest. Het valt op zichzelf beschouwd te prijzen dat het college appellant de rompslomp van een pgb-traject heeft willen besparen zoals ter zitting is betoogd, maar dat mag niet leiden tot een nadelig effect zoals in deze zaak aan de orde.
4.5.
Conclusie is dat de maatwerkvoorziening beschermd wonen ten onrechte niet is toegekend met ingang van de datum waarop het verblijf van appellant bij [Stichting] is aangevangen, te weten 9 maart 2021. Het hoger beroep slaagt dus. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening beschermd wonen heeft bepaald op 12 april 2021. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum van deze maatwerkvoorziening vaststellen op 9 maart 2021.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij zelf heeft voorzien en de ingangsdatum van de aan appellant toegekende maatwerkvoorziening beschermd wonen heeft bepaald op 12 april 2021;
  • stelt de bedoelde ingangsdatum vast op 9 maart 2021 en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Dafir