ECLI:NL:CRVB:2023:1380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
21 / 1162 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontheffing van arbeids- en tegenprestatieverplichtingen bijstand op basis van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de beoordeling van de ontheffing van arbeids- en tegenprestatieverplichtingen van een bijstandsgerechtigde besproken. De zaak betreft een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat haar ontheffing van de arbeidsverplichting en tegenprestatie voor een bepaalde periode had verleend. Appellante stelt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zoals bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet (PW), en dat de verplichtingen op haar niet van toepassing zijn. De Raad concludeert dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen begin van bewijs is dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad benadrukt dat de bijstandsgerechtigde die een permanente ontheffing wenst, in beginsel aannemelijk moet maken dat zij voldoet aan de voorwaarden voor die ontheffing. Dit houdt in dat de bijstandsgerechtigde ten minste een begin van bewijs moet leveren van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat het college geen nadere informatie hoefde op te vragen en dat het advies van de door het college ingeschakelde adviserende instantie zorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de kosten van bezwaar, omdat het college deze kosten had moeten vergoeden. De totale proceskosten worden begroot op € 4.542,-.

Uitspraak

21/1162 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2021, 20/5638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 mei 2020 heeft het college appellante een ontheffing van de arbeidsverplichting en de tegenprestatie verleend voor de periode van 1 mei 2020 tot en met 1 mei 2021. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en in de beslissing op bezwaar van 29 september 2020 heeft het college de ontheffing met de duur van één jaar verlengd. Het college heeft daarbij geen vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft nadere vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wintjes.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak legt de Raad uit wanneer bijstandsgerechtigden permanent zijn ontheven van de arbeids-, re-integratie- en tegenprestatieverplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet (PW) (samen: de artikel 9-verplichtingen) en hoe het onderzoek naar die permanente ontheffing moet worden vormgegeven. In deze zaak oordeelt de Raad dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen begin van bewijs is dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid is en dat het college dat standpunt mocht baseren op de conclusie van het onderzoek dat is uitgevoerd door een door het college ingeschakelde adviserende instantie. Dat onderzoek is zorgvuldig tot stand gekomen en de conclusie volgt uit de rapportage van die adviserende instantie. Het college hoefde dan ook geen nadere informatie bij de behandelend sector op te vragen of verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten doen en heeft terecht besloten dat appellante niet permanent is ontheven van de artikel 9-verplichtingen. Ook oordeelt de Raad dat het college de kosten van bezwaar aan appellante moet vergoeden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 september 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft appellante voor de periode van 15 maart 2018 tot en met 14 maart 2019 een ontheffing van de arbeidsverplichting en de tegenprestatie verleend als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW. Dit betekent onder meer dat appellante in deze periode niet hoefde te solliciteren of vrijwilligerswerk hoefde te verrichten.
1.2.
Appellante heeft het college bij brief van 16 januari 2020 verzocht om haar (opnieuw) ontheffing te verlenen van alle artikel 9-verplichtingen vanwege haar medische situatie.
1.3.
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft het college appellante alleen ontheven van de arbeids- en tegenprestatieverplichtingen voor de periode van 1 mei 2020 tot en met 1 mei 2021.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Primair heeft zij haar verzoek gehandhaafd. Subsidiair heeft zij gesteld dat de verleende ontheffing voor vijf jaar gegeven had moeten worden. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit, heeft het college advies gevraagd aan Indigo, een aanbieder van psychische zorg. Het college wilde daarbij worden geïnformeerd over de psychische mogelijkheden van appellante voor werk of vrijwilligerswerk. Op 7 september 2020 heeft Indigo een rapport uitgebracht getiteld ‘Rapport Maatschappelijke ontwikkeling – Psychische diagnose’ (advies van Indigo). Daarin concludeert een arts Maatschappij en Gezondheid dat bij appellante sprake is van langdurende psychische belemmeringen voor (arbeids-)ontwikkeling. Gezien de aard en lange duur van de psychische klachten, het feit dat appellante al veel behandeling in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) heeft gehad en haar (vermijdende) probleemoplossende stijl, acht de arts het onwaarschijnlijk dat appellante in mei 2021 volledig hersteld zal zijn of in staat zal zijn tot (parttime) betaald werk. De arts adviseert de situatie van appellante in mei 2021 opnieuw te beoordelen, omdat zij binnenkort met een nieuwe GGZ-behandeling begint.
1.5.
Bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 mei 2020 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellante in plaats van één jaar, twee jaar ontheffing verleend van de arbeids- en tegenprestatieverplichtingen, te weten tot en met 30 april 2022. Aan de besluitvorming heeft het college het advies van Indigo ten grondslag gelegd en hieruit de conclusie getrokken dat een ontheffing voor de duur van twee jaar passender is. Aangezien niet is gebleken dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is artikel 9, vijfde lid, van de PW niet op appellante van toepassing. Er zijn volgens het college geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het advies van Indigo onjuist of onvolledig zou zijn. Het college heeft het advies getoetst en geconstateerd dat het advies gedegen in elkaar steekt en dat de conclusie wordt onderbouwd met de toelichting. Het college heeft tot slot geen aanleiding gezien om een vergoeding van de kosten van bezwaar toe te kennen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft in hoger beroep betoogd dat uit het advies van Indigo blijkt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom alle artikel 9-verplichtingen op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW niet op haar van toepassing zijn. Mocht de Raad van oordeel zijn dat deze conclusie niet uit het advies kan worden getrokken, dan is zij van mening dat het college het advies niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Het onderzoek van Indigo is onvolledig en niet zorgvuldig geweest. Indigo heeft nagelaten informatie op te vragen bij de behandelaars van appellante en er is geen verzekeringsarts ingeschakeld. Ook is appellante van mening dat het college de kosten van bezwaar aan haar moet vergoeden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante niet permanent te ontheffen van de artikel 9-verplichtingen in stand heeft gelaten. Ook beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beslissing van het college om appellante geen kosten van bezwaar te vergoeden juist was. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep inzake de permanente ontheffing van de artikel 9-verplichtingen niet slaagt en het hoger beroep wat de kosten van bezwaar betreft wel. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De permanente ontheffing van de artikel 9-verplichtingen
Algemeen
4.3.
De eerste vraag die voorligt, is of het college toepassing had moeten geven aan artikel 9, vijfde lid, van de PW. Dit artikel bepaalt dat de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, b en c, van artikel 9 niet van toepassing zijn op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Het gaat in dit geval om de vraag of een artikel van de PW van toepassing is en niet om het vaststellen van rechten op grond van de Wet WIA. De situatie van een bijstandsgerechtigde als appellante is ook anders dan die van een voor de Wet WIA verzekerd persoon die wegens ziekte is uitgevallen voor zijn of haar werk. De algemene vragen die bij de beoordeling van onderhavige kwestie als eerste opkomen zijn onder meer:
  • Wanneer is er sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de PW?
  • Wanneer is het college gehouden hiernaar onderzoek te verrichten?
  • Aan welke zorgvuldigheidseisen moet dit onderzoek voldoen?
De Raad zal deze vragen hierna eerst in algemene zin beantwoorden. Daarna zal beoordeling van onderhavig geval volgen.
4.3.1.
In de voorloper van de PW, de Wet Werk en Bijstand (WWB), was in artikel 9, eerste lid, onder respectievelijk a, b en c al opgenomen dat een bijstandsgerechtigde naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid moet aanvaarden (de arbeidsverplichting), mee dient te werken aan zijn re-integratie (de re-integratieverplichting) en geacht wordt op verzoek van het college een tegenprestatie te verrichten (de tegenprestatieverplichting). Bij de invoering van de PW, die in werking is getreden op 1 januari 2015, zijn de artikel 9-verplichtingen gehandhaafd en is het vijfde lid van artikel 9 gewijzigd. Volgens het gewijzigde vijfde lid van de PW zijn de artikel 9-verplichtingen niet van toepassing op de bijstandsgerechtigde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In de toelichting op die bepaling spreekt de wetgever van ‘permanente ontheffing’.
4.3.2.
De WWB kende geen permanente ontheffing van de artikel 9-verplichtingen en het vijfde lid van artikel 9 luidde anders. Volgens onder de WWB geldende rechtspraak zou een besluit om arbeidsverplichtingen permanent niet aan een belanghebbende op te leggen haaks staan op de uitgangspunten en de doelstelling van de WWB. [1] Hoewel de grondgedachte van de PW juist inhoudt dat iedereen kan en moet blijven meedoen (‘participeren’) in de Nederlandse maatschappij en bij voorkeur via een reguliere baan, heeft de wetgever met het nieuwe vijfde lid bewust de mogelijkheid van een permanente ontheffing in artikel 9 van de PW geïntroduceerd. [2] Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de achtergrond van deze ontheffing dat hiermee voorkomen wordt dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikte personen en de uitvoeringsorganen belast worden met een periodiek onderzoek waarvan de uitkomst al vaststaat. Dit zijn in de praktijk voor het grootste deel personen met een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) op grond van de Wet WIA of personen met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Hun arbeidsongeschiktheid is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv betaalt hen ook die uitkeringen.
4.3.3.
De wetgever heeft ook voor ogen gehad dat er personen kunnen zijn zonder uitkering van het Uwv die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Dat zijn mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn geworden op het moment dat zij niet verzekerd waren voor de Wet WIA. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een belanghebbende een ernstig ongeluk is overkomen, terwijl hij niet werkte en bijstand ontving. [3] De wetgever heeft aldus uitdrukkelijk de kring van rechthebbenden op een permanente ontheffing niet willen beperken tot personen aan wie een IVA-uitkering is toegekend. Het gevolg hiervan is dat een bijstandsgerechtigde wiens aanvraag op grond van de Wet Wajong 2015 is afgewezen omdat hij arbeidsvermogen [4] heeft, wel in aanmerking komt voor een permanente ontheffing omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt [5] in de zin van artikel 4 van de Wet WIA is. Uit de parlementaire geschiedenis kan niet worden afgeleid of de wetgever zich daarvan bewust is geweest. Dit gevolg lijkt tegenstrijdig aan een belangrijk doel van de PW en Wajong 2015, namelijk dat iedereen die kan werken dat ook doet en dat wordt voorkomen dat een ontheffing of recht een voorportaal wordt voor een blijvende ‘afschrijving’. [6]
4.3.4.
Ook in het geval van een permanente ontheffing kan volgens vaste rechtspraak en op grond van artikel 55 van de PW een verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar mogelijkheden van re-integratie en participatie. [7] Herbeoordeling van de mate van de (duurzaamheid van de) arbeidsongeschiktheid is dus ook mogelijk bij een persoon die op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW een permanente ontheffing heeft gekregen.
4.3.5.
De wetgever heeft geen handvatten gegeven hoe een college uitvoering moet geven aan het bepaalde in artikel 9, vijfde lid, van de PW. Zo wordt bijvoorbeeld niet bepaald of een college deze bepaling ambtshalve moet toepassen of dat de bijstandsgerechtigde hiervoor een aanvraag moet doen. Evenmin is duidelijk hoe een college het onderzoek hiernaar zou moeten vormgeven en op welk moment dat zou moeten plaatsvinden. Verder heeft de wetgever in de PW of in de toelichting ook geen afzonderlijke of verdere definitie van ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ of toepassingscriteria hiervoor gegeven.
4.3.6.
Nu in de tekst van artikel 9, vijfde lid, van de PW bij het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ enkel en uitdrukkelijk wordt verwezen naar artikel 4 van de Wet WIA en ook uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt hoe de hiervoor in 4.3 en 4.3.5 opgeworpen vragen moeten worden beoordeeld, concludeert de Raad dat bij de toepassing van deze bepaling zoveel als mogelijk moet worden aangesloten bij de (systematiek van) de Wet WIA. Dit betekent onder meer dat:
- Iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als hij duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur en dit een direct en objectief medisch vast te stellen gevolg is van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling. [8]
- Onder duurzaam arbeidsongeschikt wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie of een medische situatie waarbij op lange termijn een kleine kans op herstel bestaat. [9]
- De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. [10]
4.3.7.
De permanente ontheffing van artikel 9, vijfde lid, van de PW kan zowel ambtshalve als op aanvraag worden vastgesteld. Het houdt een uitzondering in op de artikel 9verplichtingen die voor een bijstandsgerechtigde gelden. Daarom moet degene die stelt dat die bepaling in zijn of haar geval van toepassing is in beginsel aannemelijk maken dat hij of zij voldoet aan de voorwaarden voor die toepassing van die bepaling. Dit betekent dat de bijstandsgerechtigde die een permanente ontheffing wenst ten minste een begin van bewijs moet leveren dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Anders dan degene die aanspraak maakt op een WIA-uitkering, bevindt die bijstandsgerechtigde zich niet in de situatie dat hij een wachttijd van twee jaar heeft doorlopen en dus in een andere bewijspositie. Het is vervolgens aan het college om de stelling over de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene te beoordelen. Dit moet gebeuren op basis van een verzekeringskundig, en zo nodig ook een arbeidskundig, onderzoek. Dat volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA. [11]
4.3.8.
Het antwoord op de vraag of de betrokkene een begin van bewijs heeft geleverd, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. De betrokkene dient bij zijn aanvraag om een permanente ontheffing de aard en omvang van zijn medische beperkingen voor het verrichten van arbeid en re-integratieactiviteiten en zijn herstelmogelijkheden te stellen en te onderbouwen door hierover beschikbare medische gegevens te verschaffen en daarbij de nodige duidelijkheid en volledige openheid van zaken te geven. Meerdere aaneengesloten tijdelijke en volledige ontheffingen van de arbeidsverplichtingen kunnen een aanwijzing vormen hiervoor, vooral als die vanwege dezelfde stabiele medische problematiek zijn verleend. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat meermalen adequate medische behandeling is ingezet zonder dat dit geleid heeft tot verbetering van de belastbaarheid van de betrokkene. Indien een behandelaar van de betrokkene zich gemotiveerd en onderbouwd op het standpunt stelt dat de betrokkene geen of weinig benutbare mogelijkheden heeft en verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of nauwelijks te verwachten, vormt dit een sterke aanwijzing. Indien een betrokkene in het verleden al is onderworpen aan een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, ligt het voor de hand dat de uitkomsten van dit onderzoek bij de beantwoording van de vraag of er ten tijde van belang een begin van bewijs is, worden betrokken.
4.3.9.
Bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene een begin van bewijs heeft geleverd, mag de bijstandverlenende instantie zich baseren op een advies van een deskundige instantie. Dit geldt ook ten aanzien van de vraag of er een begin van bewijs is dat een betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in voormelde zin. De bijstandverlenende instantie moet zich er van vergewissen dat het advies op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, geen onjuistheden bevat en deugdelijk is gemotiveerd.
In deze zaak
4.4.
De beroepsgrond dat uit het advies van Indigo valt af te leiden dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, slaagt niet. In het advies wordt niet de conclusie getrokken dat appellante duurzaam arbeidsongeschikt is. Er wordt juist geadviseerd om over een half jaar een herbeoordeling te laten plaatsvinden, omdat appellante aan een nieuwe GGZ-behandeling begint. Hieruit blijkt dat de arts zich niet op het standpunt stelt dat er een stabiele situatie is en niet uitsluit dat er significante verbetering van de belastbaarheid van appellante in de toekomst mogelijk is.
4.5.
Appellante heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het college het advies van Indigo niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen, omdat het onderzoek van Indigo onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Indigo had informatie moeten opvragen bij de behandelend sector en het college had een verzekeringsarts moeten inschakelen om appellante te beoordelen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Er zijn geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming of aan de inhoud van het advies van Indigo. Zoals volgt uit overweging 3.4.7 en 3.4.8 is het in eerste instantie aan appellante om het college, dan wel de door het college ingeschakelde adviserende instantie, te voorzien van (medische) gegevens die haar standpunt onderbouwen. Op die manier had appellante een begin van bewijs kunnen leveren van haar stelling en het college had vervolgens een verzekeringskundige om advies moeten vragen. Maar appellante heeft die gegevens niet verstrekt. En ook ter zitting heeft zij niet toe kunnen lichten welke concrete informatie door het college is gemist. Anders dan appellante meent heeft het college in wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding hoeven zien informatie bij haar behandelaars op te vragen. Gelet op de bewijslastverdeling lag het op haar weg om dit te doen. Haar standpunt dat het college, althans Indigo, informatie had moeten opvragen, wordt dan ook niet gevolgd.
4.5.2.
De brief van 11 februari 2021 van haar behandelaars bij ipsy, die appellante in beroep heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt dat appellante al sinds 2008 behandeld wordt voor haar psychische klachten. De psycholoog schrijft echter in de brief dat appellante pas sinds november 2019 wordt behandeld voor haar trauma’s. Daarvoor bestond de behandeling voornamelijk uit stabiliserende, steunende en structurerende behandeling. Dit heeft appellante ter zitting bevestigd. In de brief staat verder dat de klachten nog aanwezig zijn en de behandeling in de huidige vorm wordt gecontinueerd. Indien de behandeling uiteindelijk tot onvoldoende effect leidt dan is het beleid om mogelijk in stand houdende persoonlijkheidstrekken te onderzoeken. Uit deze informatie uit de behandelend sector is af te leiden dat de daadwerkelijke behandeling gericht op verbetering van de belastbaarheid pas recent is gestart en dat er voor appellante in de periode waar het hier om gaat nog concreet zicht was op verbetering van de belastbaarheid. Hieruit blijkt dus niet dat het standpunt en advies van de arts van Indigo onjuist is; deze informatie onderschrijft het eerder.
4.5.3.
De beroepsgrond van appellante dat het college een verzekeringsgeneeskundig onderzoek had moeten instellen, slaagt gelet op het voorgaande ook niet. Appellante heeft immers niet een begin van bewijs geleverd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het enkele feit dat appellante al lang last heeft van psychische klachten en daarvoor al lang behandeld wordt, is daartoe onvoldoende. Het college heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om een onderzoek door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in te stellen.
De kosten van bezwaar
4.6.
Appellante stelt dat, nu het college haar (deels) tegemoet is gekomen door de periode van de ontheffing met één jaar te verlengen, de onrechtmatigheid van het besluit van 1 mei 2020 vaststaat en het college ten onrechte geen kosten van bezwaar heeft toegekend. Het college heeft ter zitting erkend dat appellante hierin gelijk heeft. Het college had de kosten van bezwaar moeten vergoeden. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus voor zover het de vergoeding van de kosten van bezwaar betreft. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, het beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd. Dit betekent dat appellante alsnog van het college een vergoeding krijgt voor deze kosten. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet en blijft de bestreden besluitvorming in stand.
5.2.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting), € 1.674‬,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.674‬,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 4.542,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2020 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 september 2020 voor zover het college daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen en bepaalt dat het college deze kosten vergoedt;
  • veroordeelt het college in de door appellante gemaakte kosten tot een bedrag in totaal van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante wegens het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht een bedrag van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.E. Marechal en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet (PW)
In artikel 9, eerste lid, onder a, b en c, van de PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie opgenomen. Het tweede lid biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge het vijfde lid zijn de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, b en c, niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Ingevolge artikel 1, onder maatmaninkomen, van de Wet WIA wordt onder maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede en het derde lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie of een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
In artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0490.
2.Kamerstukken II 2013-2014, 33 801, nr. 3, blz.27 en 28.
3.Kamerstukken II 2013-2014, 33 801, nr. 19, blz. 47.
4.Als bedoeld in van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong en artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
5.Als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
6.Kamerstukken II 2013-2014, 33 801, nr. 3, blz. 28. en Kamerstukken II, 2011–2012, 33 161, nr.3.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 30 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6762 en 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:505.
8.Overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA.
9.Overeenkomstig artikel 4, tweede en derde lid van de Wet WIA.
10.Overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA.
11.Vergelijk ook de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2236.