ECLI:NL:CRVB:2023:138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
18/2201 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verlaging van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1998 een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, heeft in 2016 te horen gekregen dat zijn arbeidsvermogen wordt onderzocht. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft en dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Hij stelt dat de verzekeringsartsen geen onafhankelijke deskundigen zijn en dat er geen recente medische informatie is ingewonnen bij zijn behandelaars.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad wijst ook het beroep van appellant op artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest af, omdat dit artikel niet van toepassing is op uitkeringsrechten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de verlaging van de Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon wordt gerechtvaardigd.

Uitspraak

18.2201 WAJONG

Datum uitspraak: 19 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 maart 2018, 17/2609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.M.L.G. van Goethem hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022 door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 18/2203 van de zus van appellant. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren op [geboortedatum] , heeft in verband met lichamelijke en psychische klachten sinds 11 januari 1998 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. In het kader van deze wet heeft het Uwv bij brief van 27 september 2016 appellant te kennen gegeven dat zal worden onderzocht of appellant arbeidsvermogen heeft. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2016 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajonguitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep met contraseign van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een arbeidsdeskundige en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. De omstandigheid dat de verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep geen nadere informatie bij de behandelende sector hebben opgevraagd, doet hier niet aan af. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts heeft toegelicht dat geen informatie bij de behandelende sector is opgevraagd, omdat appellant voldoende geïnformeerd bleek te zijn over de klachten en behandeling, deze informatie op adequate wijze wist te verwoorden en hij hierom ook niet heeft gevraagd. De verzekeringsartsen hebben op een inzichtelijke en navolgbare wijze verslag gedaan van hun onderzoeksbevindingen en daarop gebaseerde conclusies dat appellant benutbare mogelijkheden heeft, dat hij ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat hij gedurende tenminste een periode van een uur aaneengesloten kan werken. Appellant heeft in beroep geen nadere medische gegevens ingebracht en heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat bij hem op 1 januari 2018 sprake was van relevante gezondheidsproblemen waarmee de artsen van het Uwv bij hun beoordeling geen rekening hebben gehouden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen op een inzichtelijke en navolgbare wijze verslag hebben gedaan van hun onderzoeksbevindingen en daarop gebaseerde conclusies met betrekking tot de mogelijkheden van appellant tot arbeidsparticipatie, dat hij over basale werknemersvaardigheden beschikt en dat hij een taak in een arbeidsorganisatie kan uitvoeren.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft, zodat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is volgens appellant onzorgvuldig verricht en voldoet niet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn geen onafhankelijke medisch deskundigen en ook geen specialisten op het gebied van de aandoeningen van appellant. De medische gegevens waar het Uwv vanuit is gegaan zijn sterk verouderd. Er is ten onrechte geen recentere informatie ingewonnen bij de behandelend sector. In een bestuursrechtelijke procedure dient rechtsbescherming te worden geboden aan de burger tegen de machtige overheid. De rechter dient een actieve rol te vervullen in het kader van de ongelijkheidscompensatie. In dit geval rust de bewijslast op het Uwv. Omdat de verzekeringsartsen van het Uwv op grond van een onvolledig dossier, en zonder nadere informatie op te vragen bij de behandelaars van appellant, tot hun oordeel zijn gekomen, is aan die bewijslast niet voldaan en zal het Uwv het onderzoek opnieuw moeten uitvoeren. Appellant heeft verder gesteld dat de verlaging van de Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon in strijd is met artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), waarin het recht van werknemers op een zodanige beloning die hun en hun gezin een behoorlijke levensstandaard verschaft is vastgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat zowel de verzekeringsarts als de arts bezwaar en beroep appellant heeft gezien op het spreekuur en met alle door appellant gestelde klachten bij de beoordeling rekening is gehouden. Hoewel de depressieve klachten op de achtergrond zijn geraakt, is aangenomen dat appellant op psychisch gebied (nog) kwetsbaar is. Appellant is daarnaast lichamelijk beperkt geacht vanwege zijn contactallergie voor parabenen en rubber. Voldoende onderbouwd is dat er geen aanleiding was informatie bij behandelaars op te vragen, mede omdat er geen sprake was van lopende behandelingen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie ingebracht, die tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De beschouwingen in het hoger beroepschrift over de rechtsbescherming in het bestuursrecht zijn te weinig concreet om te kunnen concluderen dat in dit geval sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door het Uwv. De stelling van appellant dat een verzekeringsarts van het Uwv niet in staat is beperkingen vast te stellen op psychisch gebied miskent de opleiding van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan de verzekeringsarts opgedragen taak. Deze grond treft dan ook geen doel. Appellant heeft geen concrete beroepsgronden aangevoerd tegen de onder 4.2 genoemde voorwaarden om arbeidsvermogen aan te kunnen nemen. Deze voorwaarden behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking.
4.4.
Het beroep van appellant op artikel 4 van het ESH slaagt niet. Dit artikel ziet niet op uitkeringsrechten, maar op een billijke beloning voor een werknemer voor door hem verrichte arbeid (zie de uitspraak van de Raad van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2550). Daarvan is in dit geval geen sprake. Appellant heeft verder ook niet onderbouwd waarom een verlaging van de Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon strijdigheid zou opleveren met artikel 4 van het ESH.
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters