ECLI:NL:CRVB:2023:138
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen verlaging Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verlaging van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1998 een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, heeft in 2016 te horen gekregen dat zijn arbeidsvermogen wordt onderzocht. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft en dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Hij stelt dat de verzekeringsartsen geen onafhankelijke deskundigen zijn en dat er geen recente medische informatie is ingewonnen bij zijn behandelaars.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad wijst ook het beroep van appellant op artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest af, omdat dit artikel niet van toepassing is op uitkeringsrechten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de verlaging van de Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon wordt gerechtvaardigd.