ECLI:NL:CRVB:2023:1378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
21 / 3822 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van arbeids- en tegenprestatieverplichtingen bijstand en bewijslastverdeling in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontheffing van arbeids- en tegenprestatieverplichtingen van appellante, die een bijstandsuitkering ontvangt. De Centrale Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. Het college had appellante ambtshalve een ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen voor de periode van 16 oktober 2020 tot en met 15 oktober 2021, maar appellante stelde dat deze periode te kort was en dat zij medische beperkingen had die haar belemmerden bij de arbeidsinschakeling.

De Raad oordeelt dat het aan appellante is om met een begin van bewijs te komen voor haar stelling dat zij beperkingen ondervindt bij de arbeidsinschakeling. Tot nu toe heeft appellante geen bewijs geleverd van haar medische klachten of de impact daarvan op haar mogelijkheden om te werken. De Raad wijst erop dat het college niet verplicht is om een medisch onderzoek te laten uitvoeren zonder dat er voldoende onderbouwing van de medische klachten is. De argumenten van appellante, waaronder de verwijzing naar haar multi-problematiek, zijn niet voldoende onderbouwd en leiden niet tot een andere conclusie. De Raad bevestigt dat de ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor één jaar in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3822 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2021, 21/1189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023
Zitting hebben: W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.J. Janssen als leden.
Griffier: M. Ramanand
Ter zitting heeft appellante zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Talhaoui, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Met een besluit van 16 oktober 2020 heeft het college appellante ambtshalve een ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie voor de periode van 16 oktober 2020 tot en met 15 oktober 2021. Na bezwaar heeft het college dit besluit met een besluit van 19 januari 2021 gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Dit oordeel heeft de rechtbank als volgt gemotiveerd. Het college heeft, zonder dat hij door appellante was voorzien van enige actuele informatie, ambtshalve besloten om appellante op sociale gronden opnieuw voor de duur van één jaar te ontheffen van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie. Dit is coulant van het college. Indien appellante niettemin meende dat de ontheffingsperiode van één jaar te kort was, lag het op haar weg om feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat een langere ontheffingsperiode aangewezen was. Appellante is daar niet in geslaagd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende sociale redenen die maken dat een langere ontheffingsperiode dan één jaar aangewezen is. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van een medische belemmering die maakt dat een langere ontheffingsperiode van één jaar aangewezen is. Zij heeft geen medische informatie in de procedure ingebracht, terwijl dat wel op haar weg ligt als zij meent dat er naast sociale gronden ook medische gronden zijn op grond waarvan een ontheffing voor een langere duur dan één jaar noodzakelijk is. Bij gebreke van dergelijke informatie heeft het college geen aanleiding hoeven zien om appellante arbeidsmedisch te laten onderzoeken.
Net als in beroep voert appellante aan dat het college appellante alsnog medisch had moeten laten onderzoeken. Van appellante kan namelijk redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij zelf met medische informatie komt. Bovendien heeft zij verzocht om een vrijstelling van de arbeidsverplichtingen op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet (PW). Ook wijst appellante erop dat het college beleid heeft om ook als de betrokkene zelf geen medische informatie aanlevert, een eigen medisch adviseur in te schakelen. Daarnaast voert appellante, net als in beroep, aan dat het college haar in ieder geval een ontheffing voor de duur van twee jaar had moeten verlenen. Het college was namelijk vanaf het begin bekend met de sociale problematiek van appellante. Gezien de medische en sociale beperkingen van appellante was het voor het college op voorhand al duidelijk dat appellante niet binnen één jaar aan het arbeidsproces zou kunnen gaan deelnemen. Het is niet realistisch dat appellante in staat moet worden geacht te re-integreren, aangezien sprake is van multi-problematiek in haar sociale leven. Deze beroepsgronden slagen om de volgende reden niet.
Deze beroepsgronden zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog het volgende aan toe.
Het is aan appellante om eerst met een begin van bewijs te komen waaruit blijkt dat en in welk opzicht zij beperkingen ondervindt bij de arbeidsinschakeling, voordat het aan het college is om hier nader onderzoek naar te doen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. Ook in hoger beroep heeft appellante nog geen begin van bewijs geleverd voor haar stelling dat zij medische beperkingen heeft die haar belemmeren bij de arbeidsinschakeling. Het is niet eens bekend welke medische klachten appellante heeft, of en bij welke artsen zij daarvoor eventueel onder behandeling is en in welke mate die klachten appellante belemmeren in de arbeidsinschakeling. Alleen al om die reden is ook niet van belang dat zij het college heeft verzocht om een vrijstelling van de arbeidsverplichtingen op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW.
Het college heeft in het verweerschrift betwist dat hij beleid heeft inhoudende dat een medisch adviseur wordt ingeschakeld, ook al komt de betrokkene niet zelf met medische informatie. Gelet op deze betwisting ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat dit beleid er wel is.
In de enkele verwijzing naar de multi-problematiek bij appellante, zonder enige onderbouwing, heeft het college geen aanleiding hoeven zien om de ontheffing voor een langere duur dan één jaar te verlenen.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie voor één jaar in stand blijft.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) M. Ramanand (getekend) W.F. Claessens