ECLI:NL:CRVB:2023:1329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
20/2618 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding na intrekking hoger beroep in WAJONG-zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij zij zich richtte tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep werd ingetrokken nadat het Uwv op 5 mei 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar had genomen, waarmee het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellante. Appellante verzocht de Raad om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt in het verzoek om schadevergoeding.

De Raad overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot vergoeding van kosten indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener is tegemoetgekomen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties niet is overschreden, maar dat er wel sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellante, waarvan € 100,- voor het Uwv en € 400,- voor de Staat. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.301,75 en de Staat tot € 209,25.

De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 12 juli 2023. De beslissing is genomen door rechter E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw.

Uitspraak

20.2618 WAJONG

Datum uitspraak: 12 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2020, 19/4054 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft nog een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft vervolgens P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 8 februari 2023 een rapport uitgebracht. Appellant heeft haar zienswijze op dit rapport gegeven.
Het Uwv heeft op 5 mei 2023 de beslissing op bezwaar van 10 juli 2019 ingetrokken en een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Op 24 mei 2023 heeft mr. Van den Bogaard namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft laten weten geen verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking
van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd
op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.3.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde
beslissing op bezwaar van 5 mei 2023 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
1.4.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in
verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige, met een waarde per punt van € 837,-).
2. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
3.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.3.
Anders dan de Raad in het verleden heeft geoordeeld eindigt de redelijke termijn op het moment van het intrekken van het hoger beroep (1) als het tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden en (2) als het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. Ook eindigt de redelijke termijn op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt.
3.4.
Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 13 december 2018. Na de gewijzigde beslissing op bezwaar van 5 mei 2023 heeft appellante het hoger beroep op 24 mei 2023 ingetrokken. Dit betekent dat de redelijke termijn is geëindigd op 5 mei 2023. Hieruit volgt dat de procedure vier jaar en ruim vier maanden heeft geduurd. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante, zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden (afgerond naar boven) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
3.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van de het Uwv ruim zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met een maand (afgerond naar boven) is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 100,- (1/5 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 400,- (4/5 deel van € 500,-).
3.6.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv, beide voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 400,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.301,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw