ECLI:NL:CRVB:2023:1328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
20/1036 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterechte weigering Wajong-uitkering door het Uwv en de beoordeling van arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren in 1998, heeft op 24 april 2018 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf te lijden aan een cerebrale visuele stoornis (CVI) en epilepsie. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, met de stelling dat appellante op dat moment niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen. De Raad heeft de zaak geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen aanvullende rapporten in te dienen. Op 14 juni 2023 vond een nadere zitting plaats, waarbij appellante opnieuw werd bijgestaan door haar advocaat, maar het Uwv niet aanwezig was.

De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het Uwv zijn standpunt over de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante onvoldoende heeft onderbouwd. De Raad concludeert dat appellante op 24 april 2018 duurzaam niet beschikte over arbeidsvermogen en dat zij recht heeft op een Wajong-uitkering. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het Uwv is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20/1036 WAJONG
Datum uitspraak: 12 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020, 19/976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met het besluit van 30 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met het besluit van 19 februari 2019 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 22 juli 2021. Appellante is verschenen, vergezeld door haar ouders en bijgestaan door mr. Van den Bogaard. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv is verzocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te laten reageren op de in hoger beroep ingediende stukken. Het Uwv heeft nadere rapporten ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Bogaard en haar ouders. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op 24 april 2018 (de dag dat de aanvraag voor een Wajonguitkering is ontvangen) duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante ten onrechte niet als jonggehandicapte heeft aangemerkt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1998, heeft met een door het Uwv op 24 april 2018 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante een cerebrale visuele stoornis (CVI) en epilepsie heeft als gevolg van een aangeboren hersenafwijking. Bij de aanvraag is onder andere informatie gevoegd van neuroloog A. de Louw van 27 mei 2015, klinisch geneticus M. Vreeburg van 26 januari 2016 en een advies beoordeling arbeidsvermogen van Hub Noord-Brabant uit 2018. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat op dit moment bij appellante geen sprake is van arbeidsvermogen in verband met een te intensieve begeleidingsbehoefte. Niet uitgesloten is echter dat in de toekomst door verbetering van de stemmingsproblematiek minder intensieve begeleiding noodzakelijk is waardoor arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan en appellante in de toekomst lichte computertaken als ‘gegevens invoeren’ en ‘scannen’ zal kunnen uitvoeren.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep (kort gezegd) aangevoerd dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid vooral voortkomen uit haar verstandelijke en visuele problematiek. Die problematiek zal – ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep – in de toekomst niet verbeteren. Verbetering van de stemming, het negatieve zelfbeeld, de moeite met het nemen van initiatief en onzekerheid zal volgens appellante niet leiden tot een substantiële vermindering van de intensieve begeleidingsbehoefte, die aan arbeidsvermogen in de weg staat. Appellante heeft in hoger beroep nog verwezen naar informatie van Herlaarhof, centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie, van 16 december 2019 waaruit blijkt dat bij haar inmiddels ook de diagnose autismespectrumstoornis (ASS) is gesteld. De verstandelijke beperking en het autisme maken volgens appellante dat de mogelijkheden om anders te leren omgaan met haar visuele handicap voor haar nog beperkter zijn. Door haar visuele beperking zal het werktempo van appellante in taken als ‘gegevens invoeren’ en ‘scannen’ dermate laag zijn dat het niet realistisch is om te verwachten dat een werkgever bereid is daarvoor loon te betalen. Volgens appellante staat de combinatie van aandoeningen duurzaam aan arbeidsvermogen in de weg.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene duurzaam niet beschikken over arbeidsvermogen. De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. Daarvan is sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op haar achttiende jaar ( [geboortedag] 2016) al beperkingen ondervond als gevolg van ziekte of gebrek en zij op de datum van haar aanvraag (24 april 2018) ten gevolge van die beperkingen geen arbeidsvermogen had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op 24 april 2018 duurzaam was.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van epilepsie bij een aangeboren visusproblematiek (CVI) als gevolg van een aanlegstoornis in de hersenen. Door de visusproblematiek heeft appellante grote moeite met communicatie (zij kan gezichtsuitdrukkingen niet herkennen) en met het integreren van – en overzicht creëren in – complexe visuele informatie tot één geheel. Appellante ziet dingen wel maar de verwerking van het beeld naar de hersenen verloopt anders. Zij heeft moeite om kleine dingen in een groot geheel te zien en te herkennen. In de supermarkt kan ze bijvoorbeeld geen producten vinden, in een koelkast of in een volle kast heeft zij moeite om het gezochte te vinden, in een vaatwasser is het lastig te bepalen waar de verschillende serviesstukken of bestek ingeruimd moeten worden en in een ruimte duurt het lang voordat ze zich kan oriënteren. Haar handelingstempo is fors vertraagd wanneer zij visuele informatie moet verwerken. Bij veranderingen is extra begeleiding nodig. Daarnaast is sprake van een laag gemiddelde intelligentie en stemmingsproblematiek. Er is een negatief zelfbeeld en onzekerheid ontstaan waardoor appellante moeite heeft met het nemen van initiatief, hetgeen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deel van de problemen versterkt of veroorzaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante dermate intensieve begeleiding nodig heeft dat die op dit moment – en ook in de nabije toekomst – aan arbeidsvermogen in de weg staat. Hoewel de beperkingen door de verstandelijke beperking en CVI blijvend van aard zijn en er altijd aanwezige begeleiding nodig zal blijven, kunnen de beperkingen als gevolg van stemming, zelfbeeld en onzekerheid, waaronder gebrek aan motivatie en initiatief, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de toekomst nog afnemen. Door bijvoorbeeld speltherapie, creatieve en psychomotore therapie, psycho-eduatie en Acceptance Commitment Therapy kan gewerkt worden aan acceptatie van handicap, beperkingen en toekomstperspectief. Daardoor kan de onzekerheid van appellante afnemen, kan het initiatief toenemen, kan er enige acceptatie ontstaan en van daaruit meer motivatie, en kan de omgang met stress en verantwoordelijkheid verbeteren. Als de onzekerheid verbetert kan appellante makkelijker om hulp vragen aan collega's, waardoor de intensiteit van de begeleiding kan afnemen en arbeidsvermogen kan ontstaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit verband nog gewezen op voorzieningen en hulpmiddelen die voor de visuele beperking ingezet kunnen worden. Daarmee kan licht computerwerk, bijvoorbeeld een taak als ‘scannen’ of ‘invoeren van gegevens’ in de toekomst tot de mogelijkheden behoren.
4.6.
In haar rapport van 16 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend toegelicht dat, ook al blijkt er inmiddels onderliggend sprake van een autismespectrumstoornis, behandeling van de stemmingsklachten nog steeds mogelijk is. Ook de beperkingen die uit autisme voortvloeien zijn te beïnvloeden door training en begeleiding.
4.7.
De Raad is van oordeel dat het Uwv zijn standpunt over de duurzaamheid van het ontbreken van het arbeidsvermogen bij appellante onvoldoende heeft onderbouwd. De bij appellante aanwezige intensieve begeleidingsbehoefte, die – naar tussen partijen niet in geschil is – ten tijde van de aanvraag aan arbeidsvermogen in de weg staat, houdt, gelet op de gedingstukken, in overwegende mate verband met de beperkingen ten gevolge van de verstandelijke en visuele problematiek van appellante. Verbetering van die problematiek is ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te verwachten. Dat behandeling van de stemmingsproblematiek op de langere termijn zal kunnen leiden tot verbetering van zelfbeeld en onzekerheid (sociale angst) waardoor appellante eigener beweging aan collega’s hulp zal durven vragen, en dit alsdan zal kunnen leiden tot een – substantiële – vermindering van de begeleidingsbehoefte bij appellante, acht de Raad – mede bezien in het licht van de overige beperkingen waarmee appellante zich geconfronteerd ziet en gelet op de intensieve begeleidingsbehoefte die daar reeds uit voortvloeit – onvoldoende op de problematiek van appellante toegesneden. De Raad acht in dit verband ook van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar en in beroep nog niet bekend was met de bij appellante gestelde diagnose autismespectrumstoornis. Gelet op de informatie van Herlaarhof van december 2019 is de autismespectrumstoornis – en niet de stemmingsstoornis – bij appellante de oorzaak van de sociale angst. Er is volgens Herlaarhof sprake van een onvermogen tot het zelf kunnen vormgeven of initiëren van contacten, waarbij de patronen en de dynamiek die door de combinatie van aandoeningen bij appellante in de loop van de jaren zijn ontstaan ook bij behandeling moeilijk te doorbreken blijken.
4.8.
Nu het Uwv zijn standpunt, dat het arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam ontbreekt, niet heeft kunnen onderbouwen, gaat de Raad er vanuit dat het ontbreken van arbeidsvermogen in het geval van appellante duurzaam is te achten. Daarmee voldeed appellante op 24 april 2018 (datum ontvangst aanvraag) aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering op grond van artikel 1a:1 van de Wajong.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd evenals het bestreden besluit. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 30 juli 2018 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van 24 april 2018 recht heeft op een Wajong-uitkering.
5. Appellante krijgt een vergoeding voor haar proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en op € 2.929,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 22 juli 2021, 0,5 punt voor de repliek van 26 oktober 2021, 0,5 punt voor de repliek van 8 februari 2023 en 0,5 punt voor de nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 837,-). Zij krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 februari 2019;
- herroept het besluit van 30 juli 2018 en bepaalt dat appellante met ingang van 24 april 2018
recht heeft op een Wajong-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 februari 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.603,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong
De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Beoordelingskader uit Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
* er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
* de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.