ECLI:NL:CRVB:2023:1327
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van aanvullende beurs in het kader van studiefinanciering zonder terugwerkende kracht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering, inclusief een aanvullende beurs, met ingang van 1 september 2020. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze beurs toegekend, maar met de bepaling dat er geen terugwerkende kracht zou zijn. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.
De Raad oordeelde dat de minister terecht geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank had terecht overwogen dat de wet geen mogelijkheid biedt voor terugwerkende kracht bij de toekenning van de aanvullende beurs. De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid van een aanvullende beurs en dat hij hierdoor een aanzienlijk bedrag aan studiefinanciering misloopt. De Raad benadrukte echter dat het de verantwoordelijkheid van de appellant is om zich te verdiepen in de wet- en regelgeving en tijdig de juiste aanvragen in te dienen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.E. Jansen als leden, in aanwezigheid van griffier I. van der Hout.