ECLI:NL:CRVB:2023:1323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
21 / 2232 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vaststelling OV-schuld in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de vaststelling van een OV-schuld van € 600,- aan betrokkene, die in de maanden mei en juni 2019 en in de tweede helft van juli 2019 ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een studentenreisproduct. Betrokkene was per 1 augustus 2018 ingeschreven voor een opleiding en ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat betrokkene geen recht meer had op het reisproduct, omdat zij niet meer ingeschreven stond voor een opleiding die recht gaf op studiefinanciering. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de OV-schuld verlaagd naar € 75,-, omdat de minister niet had aangetoond dat betrokkene in de relevante maanden gebruik had gemaakt van het reisproduct.

In hoger beroep heeft de minister aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor het gebruik van het reisproduct door betrokkene. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij de minister ligt en dat deze met de geautomatiseerde gegevensuitwisseling tussen DUO en RSR aan zijn verplichtingen had voldaan. De Raad concludeerde dat betrokkene in de relevante maanden gebruik had gemaakt van het reisproduct en dat de OV-schuld van € 600,- in stand moest blijven. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 13 november 2019 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

21.2232 WSF

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 mei 2021, 19/5505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 12 juli 2023
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft haar moeder een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Betrokkene is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene stond per 1 augustus 2018 ingeschreven voor een opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs. Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft de minister aan betrokkene voor het jaar 2019 studiefinanciering toegekend op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De toekenning bestaat uit een reisrecht, in de vorm van een studentenreisproduct (reisproduct).
1.2.
De onderwijsinstelling heeft betrokkene, conform afspraak met haar, op 30 april 2019 uitgeschreven. Op 4 augustus 2019 heeft betrokkene het reisproduct stopgezet.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2019 heeft de minister vastgesteld dat betrokkene over de periode mei 2019 tot en met augustus 2019 geen recht heeft op het reisproduct, omdat zij niet meer is ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering.
1.4.
Bij besluit van 10 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2019 (bestreden besluit), heeft de minister aan betrokkene een OV-schuld van € 600,- opgelegd. De reden hiervoor is dat betrokkene in de maanden mei en juni 2019 en in de tweede helft van de maand juli 2019 ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het reisproduct en dit haar kan worden toegerekend. Voor het stopzetten van het reisproduct was geen bevestiging van de uitschrijving bij de onderwijsinstelling vereist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 10 oktober 2019 herroepen, de OV-schuld vastgesteld op een bedrag van € 75,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Omdat betrokkene niet meer stond ingeschreven bij de onderwijsinstelling had zij met ingang van 1 mei 2019 geen aanspraak meer op een reisrecht en mocht zij geen gebruik meer maken van het reisproduct. Zij heeft het reisproduct pas stopgezet op 4 augustus 2019. De te late stopzetting leidt slechts tot een verschuldigd bedrag voor zover betrokkene per halve kalendermaand minstens eenmaal gebruik heeft gemaakt van het niet tijdig stopgezette reisproduct. Op de minister rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat betrokkene in de halve kalendermaanden waarop de schuld is gebaseerd van het reisproduct gebruik heeft gemaakt. De minister heeft dat bewijs niet geleverd. Uit de in beroep door de Regisseur Studenten Reisrecht (RSR) aan de minister verstrekte informatie blijkt dat de reisgegevens van betrokkene niet meer voorhanden zijn. Het dossier bevat ook verder geen bewijs voor het standpunt van de minister. Nu betrokkene heeft verklaard dat zij in de periode van mei tot en met juli 2019 slechts een enkele keer van het reisrecht gebruik heeft gemaakt, heeft zij ten minste in één halve kalendermaand gebruik gemaakt van het reisproduct. Daarom wordt de OV-schuld, op grond van artikel 3.27, tweede lid, van Wsf 2000, vastgesteld op een bedrag van € 75,-.
3. De minister heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat niet van belang is dat RSR in beroep te kennen heeft gegeven dat de reisgegevens niet meer kunnen worden verstrekt (omdat het gaat om een periode van meer dan 18 maanden geleden). De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) was namelijk reeds in het bezit van de reisgegevens ten tijde van het besluit van 10 oktober 2019. Met toepassing van artikel 9.6, tweede lid, van de Wsf 2000 in verbinding met artikel 3.23 van de Wsf 2000 vindt voorafgaand aan het opleggen van een OV-schuld een uitwisseling van gegevens plaats tussen DUO en RSR over het al dan niet gebruik van het reisproduct in de aan de orde zijnde periode(s). Deze uitwisseling vindt plaats in het begin van de maand die volgt op de vaststelling dat de (oud-)studerende ten onrechte beschikt over een geladen reisproduct. De uitwisseling van de gegevens vindt volautomatisch plaats, evenals de verwerking van de van RSR verkregen gegevens in de database van de minister. In het geval van betrokkene heeft die gegevensuitwisseling begin oktober 2019 plaatsgevonden, nadat bij een controle bij besluit van 22 september 2019 was vastgesteld dat zij niet meer stond ingeschreven voor een opleiding. Uit die gegevensuitwisseling is gebleken dat betrokkene in de halve kalendermaanden waarover bij besluit van 10 oktober 2019 een OV-schuld is opgelegd heeft gereisd met de reisproduct. Betrokkene heeft geen bewijs van het tegendeel geleverd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De door de minister aan betrokkene opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat de studerende per halve kalendermaand waarin hij gebruik heeft gemaakt van een niet tijdig stopgezet reisproduct, een gefixeerd bedrag verschuldigd is. Niet in geschil is dat betrokkene in de aan de orde zijnde halve kalendermaanden het reisproduct niet tijdig heeft stopgezet. In hoger beroep is in geschil of betrokkene in al deze halve kalendermaanden gebruik heeft gemaakt van het reisproduct.
4.2.
De bewijslast dat gebruik is gemaakt van het reisproduct rust primair op de minister. De minister moet aannemelijk maken dat betrokkene in de halve kalendermaanden waarop de schuld is gebaseerd (ten minste éénmaal) van het reisproduct gebruik heeft gemaakt. De Raad is van oordeel dat de minister met de door hem in hoger beroep gegeven uitleg over het geautomatiseerde proces van gegevensuitwisseling ten behoeve van de toepassing van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 [1] en de bij schrijven van 21 juli 2021 en 25 mei 2023 overgelegde (gegevens uit) schermprinten van dat volautomatische proces, aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Betrokkene heeft ook in hoger beroep geen objectieve gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in één of meer van de aan de orde zijnde halve kalendermaanden niet gereisd heeft met het reisproduct. Dit betekent dat de vastgestelde OV-schuld in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.3.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 leidt tot de conclusie dat de hoger beroepsgrond van de minister slaagt. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat de Raad vervolgens de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgronden moet beoordelen.
4.4.
De minister heeft niet onder toepassing van artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf 2000 moeten afzien van het opleggen van de OV-schuld. Van een situatie dat het niet tijdig stopzetten van het reisproduct aantoonbaar niet aan betrokkene kan worden toegerekend is geen sprake. De onjuiste veronderstelling van betrokkene dat zij pas na ontvangst van een bewijs van uitschrijving bij de onderwijsinstelling het reisproduct kon, dan wel hoefde, stop te zetten komt geheel voor haar rekening. Het behoort tot de hoofdlijnen van de Wsf 2000 dat alleen recht op studiefinanciering, en dus ook op – rechtmatig gebruik van – het reisproduct, bestaat bij inschrijving voor een opleiding. Er wordt voorts op de website van DUO en op www.studentenreisproduct.nl duidelijke informatie verstrekt over het stopzetten van het reisproduct. Betrokkene heeft haar stelling dat zij vanwege gezondheidsproblemen niet in staat was zich in de regels omtrent het stopzetten te verdiepen niet met objectieve gegevens onderbouwd.
4.5.
Voor het afzien van het opleggen van, dan wel voor het verlagen van, de OV-schuld met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule wegens financiële omstandigheden bestaat geen aanleiding. De financiële situatie van de moeder van betrokkene is niet van betekenis. Betrokkene, die meerderjarig was ten tijde van belang, heeft niet gesteld dat zij de OV-schuld niet zou kunnen betalen. Ter voorlichting van betrokkene wordt opgemerkt dat zij, volgens de informatie op de website van DUO, de mogelijkheid heeft een betalingsregeling voor de OV-schuld te treffen.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Dat betekent dat de ten laste van betrokkene vastgestelde OV-schuld van € 600,- in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Zie ook Kamerstukken II, 2017/18, 34 968, nr. 3, p. 5-7.