ECLI:NL:CRVB:2023:1289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22 / 2659 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenpremies en aanstellingsgrond van een burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die bezwaar had gemaakt tegen een correctie van pensioenpremies die was uitgevoerd in zijn loonstrook van oktober 2019. Appellant, een burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie, was na zijn functioneel leeftijdsontslag aangesteld op basis van stuksbeloning, maar in de praktijk bleek hij voor een vast aantal uren per week te zijn aangesteld. Dit leidde tot een correctie van de pensioenpremies, waartegen appellant bezwaar maakte. De staatssecretaris van Defensie handhaafde de correctie, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant ging in hoger beroep, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanstellingsgrond onjuist was en dat de correctie van de pensioenpremies rechtmatig was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep van appellant gegrond en verklaarde het bezwaar tegen de loonstrook niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde dat er geen toezegging was gedaan die de staatssecretaris verplichtte om het uurloon van appellant verder te indexeren. De Raad veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellant.

Uitspraak

22/2659 AW
Datum uitspraak: 6 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2022, 21/5703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
In een loonstrook van oktober 2019 (besluit) is een correctie uitgevoerd voor wat betreft de verplichte pensioenopbouw.
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de staatssecretaris is met een besluit van 21 juli 2021 (bestreden besluit) bij deze correctie gebleven. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellant heeft mr. D. van Zoelen hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op zitting behandeld op 25 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zoelen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.R. van den Ende-de Boer en F.R.H. van de Hoef.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is na zijn functioneel leeftijdsontslag als militair bij besluit van 12 maart 2018 op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder g, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (Bard) in tijdelijke dienst aangesteld als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie. Deze aanstelling vond plaats op basis van zogenoemde stuksbeloning, dat is betaling per geleverde dienst, voor de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2019. Hierbij is bepaald dat appellant 24 uur per week werkt, en een uurloon van € 48,- bruto ontvangt. Voor de gehanteerde aanstellingsgrond geldt een uitzondering op de verplichte pensioenopbouw als overheidswerknemer bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Appellant is tewerkgesteld als [naam functie] bij de [afdeling A.] .
1.2.
Met een besluit van 23 januari 2019 is deze aanstelling verlengd voor de periode van 1 februari 2019 tot 1 januari 2020.
1.3.
In een interne nota van de Hoofddirecteur Personeel [1] van 7 oktober 2019 (Nota) is vermeld dat in de praktijk geen sprake bleek te zijn van stuksbeloning maar dat appellant feitelijk was aangesteld voor een vast aantal uren per week tegen een bepaald uurloon, en dat daarom de uitzondering op de verplichte pensioenopbouw niet gold. Daarom zijn alsnog pensioenpremies over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 september 2019 afgedragen aan het ABP. Deze correctie voor wat betreft de afdracht van pensioenpremies, is neergelegd in de loonstrook van appellant van oktober 2019. Tegen deze loonstrook heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2020 is aan appellant meegedeeld dat zijn aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd per 1 januari 2020 is geëindigd, en dat daarom aan hem eervol ontslag wordt verleend.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2020 is appellant aangesteld als burgerambtenaar op een andere grond, namelijk artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van het Bard, in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd, voor de periode van 1 februari 2020 tot 1 augustus 2020. Hij is wederom tewerkgesteld als [naam functie] bij de [afdeling A.] . Zijn wekelijkse arbeidsduur is bepaald op 19 uur. Tot slot is in dit besluit opgenomen dat hij wordt bezoldigd volgens schaal 013, salarisnummer 10 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD).
1.6.
Op 21 juli 2021 is vervolgens het bestreden besluit genomen, zoals genoemd in de inleiding. In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de aanstellingsgrond als gevolg van de Nota niet met terugwerkende kracht is gewijzigd. De verplichtstelling voor het ABP ontstond omdat appellant een afzonderlijke beloning per dienst ontving, maar met hem ook een vast aantal uren per week en een bijbehorend uurtarief was afgesproken. Overeenkomstig de Nota is opdracht gegeven deze omissie te herstellen. De salarisspecificatie bevat een uitwerking van die opdracht. Van een correctie voor andere rechtspositionele aanspraken biedt de Nota geen aanleiding. Verder heeft de berekening van de pensioenpremies op juiste wijze plaatsgevonden. Daarom is de staatssecretaris van mening dat het besluit van oktober 2019 stand kan houden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is, dat de aanstelling van appellant op basis van stuksbeloning onjuist is geweest, omdat in de praktijk geen sprake bleek te zijn van betaling per geleverde dienst. Appellant is namelijk aangesteld in een functie voor een vast aantal uren per week tegen een vast uurloon. Met de loonstrook van oktober 2019 is deze fout met terugwerkende kracht gecorrigeerd voor zover het gaat om de verplichte pensioenopbouw. Een onjuiste aanstellingsgrond betekent niet dat achteraf van rechtswege en met terugwerkende kracht een andere aanstellingsgrond moet worden toegepast. Appellant heeft immers geen bezwaar gemaakt tegen de aanstellingsbesluiten. De aanstellingsbesluiten zijn daarna ook niet ingetrokken of gewijzigd en staan dus in rechte vast. Verder heeft appellant niet expliciet verzocht om herziening van deze aanstellingsbesluiten. De staatssecretaris heeft het bezwaar van appellant tegen de loonstrook ook niet als zodanig opgevat. Ook in het geval appellant wel zo’n herzieningsverzoek zou hebben ingediend, is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Uit de aanstellingsbesluiten blijkt namelijk al dat appellant werd aangesteld voor een vast aantal uren per week tegen een vast uurloon en dit strookt dus niet met de gekozen aanstellingsgrond. Appellant had dit gebrek dus eerder kunnen aanvoeren. Ook kan niet worden gezegd dat deze uitkomst evident onredelijk is. De staatssecretaris is dus niet gehouden om met terugwerkende kracht de aanstellingsgrond – en de daarbij behorende rechtspositionele aanspraken – van appellant te corrigeren. Dit betekent dat de staatssecretaris ook kan worden gevolgd in zijn conclusie dat een dergelijke aanstelling met zich brengt dat het IBBAD niet op de aanstelling van appellant van toepassing is. De staatssecretaris is daarom niet verplicht de loonsverhogingen die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van arbeidsvoorwaardenakkoorden door te voeren in het uurtarief van appellant in de periode in geding. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van een toezegging waaruit blijkt dat afgesproken is dat het loon van appellant na zijn aanstelling zou blijven meestijgen met de hiervoor genoemde loonsverhogingen.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om een correctie te maken in verband met verplichte pensioenopbouw in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Pensioenpremies
4.2.
In de loonstrook van oktober 2019 is de inhouding van pensioenpremies en de compensatie van die premies over de betrokken periode weergegeven. Appellant heeft aangevoerd dat de berekening van de pensioenpremies niet juist is, omdat daarbij de loonsverhogingen van de cao-afspraken 2018-2020 meegenomen hadden moeten worden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak [2] zijn beslissingen over de inhouding van pensioenpremies privaatrechtelijk van aard. Dat oordeel brengt mee dat de Raad niet bevoegd is daarover te oordelen: daarover kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Dit betekent dat tegen de inhoudingen van de pensioenpremies van oktober 2019 geen bezwaar openstond. De staatssecretaris heeft het bezwaar van appellant op dit punt ten onrechte ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd.
Overige (bezoldigings)elementen
4.4.1.
Appellant is van mening dat hij, nu de aanstelling is gewijzigd met terugwerkende kracht tot 1 februari 2018 recht heeft op een aantal (bezoldigings)elementen, waaronder geïndexeerd loon, vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering, afrekening van overwerk en genoten vakantie-uren, die niet zijn doorbetaald. Appellant heeft ter onderbouwing aangevoerd dat als de wijziging van de aanstellingsgrond de afdracht van pensioenpremies met terugwerkende kracht rechtvaardigt, dat dan ook moet gelden voor deze (bezoldigings)elementen.
4.4.2.
De Raad stelt voorop dat het besluit waar het in deze procedure om gaat (de loonstrook oktober 2019) slechts een correctie van pensioenpremies bevat en geen andere elementen van bezoldiging. Het verzoek van appellant valt daardoor buiten de omvang van dit geding.
4.4.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat door hem er geen (expliciet) herzieningsverzoek is gedaan. De overweging van de rechtbank die op de hypothetische situatie van een herzieningsverzoek is ingegaan, moet worden gezien als een overweging ten overvloede. Hiertegen staat geen hoger beroep open.
Toezegging
4.5.1.
Appellant betoogt dat voorafgaande aan zijn aanstelling indexering van zijn loon overeenkomstig cao-afspraken uitdrukkelijk overeengekomen is dan wel dat een zodanige toezegging is gedaan door de heer K in diens e-mail van 22 december 2017.
4.5.2.
De Raad komt met de rechtbank tot het oordeel dat in de bewuste e-mail, mede gezien de context ervan, geen toezegging of uitlating is gedaan, die maakt dat de staatssecretaris op basis daarvan gehouden zou zijn het uurloon verdergaand te indexeren. In die e-mail staat immers alleen dat het uurtarief “zal worden aangepast zodra het nieuwe prijspeil (ziet op caoafspraken) is berekend (…)”. Deze aanpassing is uitgevoerd, zoals K in zijn e-mail van 8 juli 2021 in de bezwaarfase heeft toegelicht. Het toen geldende bruto uurloon van € 45,39 is aan de hand van de nieuw bekend geworden salaristabellen berekend op € 47,23 en tussen partijen in onderling overleg vervolgens vastgesteld op precies € 48,00 bruto. Het betoog van appellant slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt op louter formele gronden (zie 4.3). Inhoudelijk krijgt appellant geen gelijk. De aangevallen uitspraak moet om die reden worden vernietigd. De Raad zal doen wat de rechtbank had moeten doen, namelijk het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellant het griffierecht terug dat hij in beroep (€ 181,-) en hoger beroep (€ 274,-) heeft moeten betalen. Verder bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (beroepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting rechtbank: 1 punt) en op € 1.674,- in hoger beroep (hogerberoepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting Raad: 1 punt; waarde per punt: € 837,-) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 21 juli 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van oktober 2019 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 juli 2021;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 455,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.De ‘Nota Aanstelling artikel 7.2g Bard i.r.t. verplichte pensioenopbouw bij ABP’.