ECLI:NL:CRVB:2023:1270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/1635 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgelegd aan de appellante, een werkgever, omdat zij niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor een werknemer die ziek was. De werknemer had zich op 21 oktober 2016 ziek gemeld en had op 17 juli 2018 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv had de loonsanctie verlengd omdat de werkgever tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen. De rechtbank had het beroep van de werkgever tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had geweigerd de loonsanctie te bekorten. De Raad oordeelde dat de werkgever niet had aangetoond dat er voor de werknemer geen benutbare mogelijkheden waren voor re-integratie. De medische informatie die door de werkgever was overgelegd, toonde aan dat er wel degelijk mogelijkheden waren, ook al was er sprake van ernstige psychische klachten. De Raad bevestigde dat de werkgever verplicht was om re-integratie-inspanningen te verrichten, ook al waren de arbeidsmogelijkheden beperkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1635 WIA

Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2021, 20/853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] . te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Tevens is D.C. Heijstek als artsdeskundige verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) was bij appellante werkzaam als medewerker in een
waterplantenkwekerij voor 40 uur per week. Op 21 oktober 2016 heeft hij zich ziek gemeld en op 17 juli 2018 heeft hij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat het Uwv nog geen compleet reintegratieverslag had ontvangen, heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2018 de verplichting tot loondoorbetaling verlengd tot 18 oktober 2019 (een zogenoemde administratieve loonsanctie). Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Nadat alsnog de benodigde stukken zijn overgelegd heeft het Uwv de
re-integratie-inspanningen van appellante inhoudelijk beoordeeld. De verzekeringsarts heeft in dit verband geconcludeerd dat de bedrijfsarts ten onrechte is uitgegaan van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Volgens de arbeidsdeskundige hebben daardoor ten onrechte geen re-integratie-inspanningen plaatsgevonden, zodat appellante gehouden blijft het loon maximaal 52 weken door te betalen. In zijn rapport van 3 december 2018 heeft de arbeidsdeskundige te kennen gegeven hoe appellante het gebrek moet repareren, namelijk door alsnog de belastbaarheid van werknemer vast te stellen en onderzoek te doen naar reintegratiemogelijkheden in het eerste en (eventueel) tweede spoor. Bij besluit van 3 december 2018 heeft het Uwv bepaald dat appellante haar tekortkoming in de reintegratieplichten niet heeft hersteld en dat daarom de opgelegde verplichting tot loondoorbetaling niet wordt bekort. Appellante heeft tegen dit besluit evenmin bezwaar gemaakt.
2. Bij brief van 15 februari 2019 heeft appellante verzocht om bekorting van de
loonsanctie. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellante (onder meer) informatie overgelegd van de huisarts van 4 februari 2019 en psychiater drs. T. Ungurean van 31 januari 2019. Omdat de re-integratie-inspanningen volgens het Uwv nog steeds onvoldoende zijn, is het verzoek van appellante bij besluit van 12 maart 2019 afgewezen. Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft het Uwv aan de werknemer een loongerelateerde WGAuitkering toegekend per 18 oktober 2019. Bij besluit van 7 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de weigering de loondoorbetaling te bekorten gehandhaafd. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2019 ten grondslag.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat de besluiten van 20 augustus 2018 en 3 december 2018 in rechte vast staan en dat de werkgever met het verzoek van 15 februari 2019 heeft verzocht de verplichting tot loondoorbetaling te bekorten omdat volgens de werkgever thans geen sprake meer is van benutbare mogelijkheden en dat niet (ook) wordt verzocht om van de in rechte vaststaande besluiten terug te komen. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 6 december 2019 ingaat op het rapport van de verzekeringsarts van 20 november 2018, dat mede ten grondslag lag aan de opgelegde loonsanctie, is dat nadrukkelijk ten overvloede geweest. De rechtbank heeft zich dan ook alleen uitgelaten over de vraag of het Uwv het verzoek om bekorting van de loondoorbetalingsverplichting terecht heeft afgewezen. Uit het besluit van 3 december 2018 en de daaraan ten grondslag liggende rapporten blijkt dat appellante gehouden was om de belastbaarheid van werknemer vast te stellen en onderzoek diende te verrichten in het eerste en tweede spoor. Niet is gebleken dat appellante hieraan heeft voldaan. Evenmin heeft appellante voorafgaand aan haar bekortingsverzoek nader onderzocht waarom werknemer in de betreffende periode volgens haar niet langer over benutbare mogelijkheden beschikte. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de door appellante overgelegde informatie van de huisarts en psychiater blijkt dat werknemer kampte met ernstige psychische klachten, maar niet dat hij geen benutbare mogelijkheden had. Nu niet is gebleken dat appellante na de oplegging van de verlengde loondoorbetalingsverplichting nog inspanningen heeft verricht om de tekortkomingen in de re-integratie te herstellen, is het bestreden besluit terecht genomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verwijten van het Uwv niet terecht
zijn. Volgens appellante is bij werknemer vanaf einde wachttijd sprake van geen benutbare mogelijkheden omdat sprake is van psychisch disfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau. Daarbij merkt appellante onder meer op dat werknemer ernstig depressief is met suïcidale uitingen, begeleid moet worden door een FACT-Team GGZ, volgens de psychiater in een kaal huis woont zonder adequate keuken, geen sociale contacten meer onderhoudt, een Wmo-indicatie heeft en volgens de revalidatiearts de regie over zijn eigen leven kwijt is. Bij zijn medisch onderzoek op 20 november 2018 heeft de verzekeringsarts gemist dat werknemer een ernstige depressie heeft, terwijl die wel is benoemd door bedrijfsarts E. van Wijk. Daarbij wijst appellante naar de door de bedrijfsarts opgestelde medische informatie van 13 juli 2018 en de aanvulling hierop van 31 augustus 2018. Ook uit de informatie van de huisarts blijkt dat sprake is van een bipolaire depressieve stemmingsstoornis. De verzekeringsarts is er ten onrechte vanuit gegaan dat slechts sprake is van spanningsklachten. Deze fout heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkend en dit had volgens appellante niet zonder gevolgen mogen blijven. Volgens appellante dienen in hoger beroep daarom zowel de eerder opgelegde loonsanctie als de daaropvolgende bekortingsverzoeken door de Raad te worden beoordeeld, anders is in deze zaak de menselijke maat compleet zoek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de
verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.2.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de
beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedraagt ten hoogste 52 weken.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Met name tijdens de zogenoemde eerstejaarsevaluatie moeten volgens het beoordelingskader wat betreft de reintegratie eventueel keuzes worden gemaakt voor re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever. Dit beoordelingskader is eveneens van toepassing in de situatie als hier aan de orde, dat moet worden beoordeeld of de opgelegde loonsanctie moet worden bekort, zoals bedoeld in artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA.
4.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omvang van het geding zich beperkt tot het bestreden besluit waarbij het Uwv heeft geweigerd de (in rechte vaststaande) loondoorbetalingsverplichting te bekorten. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 6 december 2019 is ingegaan op de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts op 20 november 2018, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het daarbij gaat om opmerkingen ten overvloede. De Raad verenigt zich dan ook met hetgeen in rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak is overwogen. De hogerberoepsgronden die door appellante zijn aangevoerd tegen de opgelegde loonsanctie behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.5.
Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld of het Uwv terecht heeft geweigerd de loonsanctie te bekorten, omdat appellante de vastgestelde tekortkomingen in de reintegratieverplichtingen (het vaststellen van de belastbaarheid van werknemer en het verrichten van onderzoek naar de re-integratiemogelijkheden in het eerste en tweede spoor) niet heeft hersteld. Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat appellante die tekortkomingen niet heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 28 juli 2020 genoegzaam gemotiveerd dat bij de werknemer weliswaar sprake blijkt te zijn van een ernstige problematiek maar dat dit niet betekent dat er daarmee ook sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ en dat de bevindingen van de verzekeringsarts tijdens het medisch onderzoek op 20 november 2018 en het dagverhaal van de werknemer daartoe ook geen aanleiding gaven. Uit de rechtspraak van de Raad [1] volgt, dat ook als de arbeidsmogelijkheden beperkt worden ingeschat maar er strikt genomen geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, van een werkgever gevergd kan worden dat hij in enige mate re‑integratie-inspanningen verricht. Anders dan appellante heeft aangevoerd blijkt uit de medische informatie die aan het bekortingsverzoek ten grondslag is gelegd, niet dat er voor werknemer geen enkele mogelijkheid tot re-integratie bestond.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2726.