ECLI:NL:CRVB:2023:127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
21 / 1008 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor eenmalige aanvangskosten onderbewindstelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de weigering van bijzondere bijstand voor eenmalige aanvangskosten die zijn opgekomen in het kader van een onderbewindstelling. Appellante, die sinds 19 september 2018 (aanvullende) bijstand ontvangt, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten die zijn ontstaan na de benoeming van haar bewindvoerder op 16 april 2019. De aanvraag werd echter pas op 19 juni 2019 door het college ontvangen, wat volgens het gemeentelijk beleid te laat was. Het college hanteert de regel dat aanvragen voor bijzondere bijstand binnen twee maanden na het ontstaan van de kosten moeten worden ingediend.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvangskosten op 16 april 2019 zijn opgekomen, maar dat de aanvraag pas op 19 juni 2019 is ingediend. Appellante stelde dat haar bewindvoerder de aanvraag op 16 april 2019 per post had verzonden, maar kon dit niet onderbouwen met bewijsstukken. De Raad oordeelde dat de enkele stelling van de bewindvoerder niet voldoende was om aan te nemen dat de aanvraag tijdig was ingediend. De Raad bevestigde dat het college geen bijzondere bijstand kan verlenen met terugwerkende kracht en dat de aanvraag niet tijdig was ingediend. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

21.1008 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 februari 2021, 19/3279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2022. Namens appellante is mr. Verstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 september 2018 (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet.
1.2.
Bij beschikking van 10 april 2019 heeft de kantonrechter de goederen die aan appellante (zullen) toebehoren met ingang van 16 april 2019 onder bewind gesteld en een bewindvoerder (X) benoemd.
1.3.
Bij aanvraagformulier van 29 maart 2019, door het college ontvangen op 3 april 2019, heeft X namens appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het griffierecht voor de behandeling van haar verzoek om onderbewindstelling. Bij brief van 11 april 2019 heeft het college de ontvangst van de aanvraag bevestigd en meegedeeld dat de aanvraag onder nummer 887332 is geregistreerd. Bij besluit van 17 april 2019 heeft het college de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht toegewezen.
1.4.
Bij e-mailbericht van 18 juni 2019 heeft X bij het college geïnformeerd wanneer hij een beslissing mag verwachten op de aanvraag voor bijzondere bijstand voor bewindvoerderskosten. Hij heeft hierbij als kenmerk van de aanvraag nummer 887332 vermeld. Op 19 juni 2019 heeft de rechtmatigheidscoach geantwoord dat op 17 april 2019 een besluit is genomen op deze aanvraag. X heeft daarop dezelfde dag geantwoord dat hij wel een besluit op de aanvraag voor de kosten van het griffierecht heeft ontvangen, maar niet op de aanvraag voor de bewindvoerderskosten. X heeft hierbij een kopie van de desbetreffende aanvraag gevoegd. Deze kopie betreft een aanvraag van 16 april 2019 om bijzondere bijstand voor de eenmalige aanvangskosten van de onderbewindstelling van € 482,79 en voor de maandelijkse bewindvoerderskosten van € 114,14. De rechtmatigheidscoach heeft hierop geantwoord dat deze aanvraag bij het college niet bekend is, en dat een werkproces zal worden aangemaakt dat met voorrang zal worden behandeld.
1.5.
Bij besluit van 1 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2019, heeft het college de onder 1.4 genoemde aanvraag toegewezen voor zover het de maandelijkse bewindvoerderskosten vanaf 19 april 2019 betreft. Voor het overige heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Uit het gemeentelijk beleid volgt dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor kosten die meer dan twee maanden voorafgaand aan de aanvraag zijn gemaakt. De aanvraag moet dus worden ingediend binnen twee maanden nadat de kosten zijn opgekomen. De kosten zijn opgekomen op 16 april 2019. Dit betekent dat de aanvraag vóór 16 juni 2019 had moeten worden ingediend. Het college heeft de aanvraag echter pas op 19 juni 2019 ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de eenmalige aanvangskosten van de onderbewindstelling terecht heeft afgewezen.
4.2.
Het moment waarop deze aanvangskosten voor een bewindvoerder opkomen, is de dag waarop de bewindvoerder door de kantonrechter wordt benoemd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3026). Nu in de beschikking van de kantonrechter X per 16 april 2019 als bewindvoerder is benoemd, zijn de aanvangskosten op deze datum opgekomen.
4.3.
Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten ontvangen op 19 juni 2019. In beginsel wordt geen bijzondere bijstand verleend met terugwerkende kracht. Dat wil zeggen dat in beginsel geen bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag is ingediend.
4.4.
Het college voert echter buitenwettelijk begunstigend beleid. Dat houdt in dat bijzondere bijstand toch met terugwerkende kracht kan worden verleend. Het beleid is neergelegd in de richtlijnen ‘bijzondere bijstand’. Daaruit volgt dat het college bijzondere bijstand verstrekt voor kosten die binnen twee maanden voorafgaand aan de melding zijn gemaakt. De aanvraag moet worden ingediend binnen twee maanden nadat de kosten zijn opgekomen. Dit beleid en de consistente toepassing daarvan zijn tussen partijen niet in geschil. In geschil is uitsluitend of X namens appellante de aanvraag tijdig, dat wil zeggen binnen twee maanden na het opkomen van de kosten, bij het college heeft ingediend.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat X de aanvraag tijdig heeft ingediend. Hiertoe heeft zij betoogd dat X aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvraag op 16 april 2019 per gewone post aan het college heeft verzonden. Hoewel X de brief niet aangetekend heeft verzonden en geen postadministratie bijhoudt, mag van een bewindvoerder worden verwacht dat hij zijn werk goed doet. Het college dient hem dan ook op zijn woord te geloven als hij stelt dat hij de aanvraag op 16 april 2019 ter post heeft bezorgd. Het had daarom op de weg van het college gelegen om alsnog coulant te zijn en bijzondere bijstand te verstrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
In een geval waarin het bestuursorgaan een geschrift, in dit geval een aanvraag om bijzondere bijstand, stelt niet te hebben ontvangen, is de enkele stelling dat de aanvraag in een brievenbus is gedaan of op andere wijze ter post is bezorgd, onvoldoende om aan te nemen dat de aanvraag daadwerkelijk is verzonden of bezorgd. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij dit heeft gedaan, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen.
4.5.2.
Vast staat dat appellante geen stukken of verklaringen in het geding heeft gebracht om haar stelling dat X de aanvraag op 16 april 2019 per post heeft verzonden nader te onderbouwen. Zoals hiervoor is overwogen, is de enkele stelling dat hij dit wel heeft gedaan onvoldoende om dit aannemelijk te achten. Het feit dat X een (professionele) bewindvoerder is, maakt dat niet anders, omdat de indieningstermijn voor eenieder geldt, ongeacht of iemand particulier of zakelijk optreedt. Omdat het college de ontvangst van de aanvraag heeft betwist, lag het op de weg van appellante om met bewijsstukken aannemelijk te maken dat en op welk moment de aanvraag daadwerkelijk is verzonden.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M.F. Wagner en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Beerens